ALLISON GEERTS & ANNE BRONS
De economische crisis die begon in 2008 heeft diep in de Nederlandse samenleving gesneden. De werkgelegenheid heeft het fors moeten verduren en dit heeft ook een negatieve invloed gehad op het inkomen van werkenden. Maar hoe is het jongvolwassenen – de groep in de leeftijd van 18 tot 35 jaar – vergaan gedurende de crisis? Het is goed mogelijk dat zij minder vaak of minder snel zelfstandig konden gaan wonen door de crisis en ook vaker hun hand hebben moeten ophouden bij hun ouders. Maar is dat ook zo? Met gegevens van de Luxembourg Income Study (LIS) wordt de financiële steun onderzocht die Nederlandse zelfstandig wonende jongvolwassenen ontvingen van hun ouders in de periode van 1990 tot 2010.
Steun van de familie
Jongvolwassenen in Nederland krijgen relatief weinig financiële steun van hun ouders: gemiddeld 6 procent van het inkomen van zelfstandig wonende jongvolwassenen komt voort uit familiesteun. Dit is laag, zeker in vergelijking met het aandeel van overheidssteun voor deze groep, dat gemiddeld bijna 22 procent van het inkomen besloeg. Weliswaar krijgt een kleine groep van de jongvolwassenen (28 procent) relatief veel familiesteun, maar meer dan twee derde van de Nederlandse zelfstandig wonende jongeren ontvangt geen enkele financiële familiesteun en dat haalt het gemiddelde naar beneden. Voor degenen die daadwerkelijk familiesteun ontvangen, bestaat gemiddeld 23 procent van hun inkomen uit familiesteun.
In figuur 1 zien we veranderingen in familiesteun over de periode 1990-2010 in Nederland. Terwijl de familiesteun in 1990 gemiddeld maar 3 procent van het inkomen van alle jongvolwassenen bedroeg, is dit in 2010 verdubbeld (blauwe lijn). Dit lijkt echter vooral te komen door een stijging van het percentage jongvolwassenen dat daadwerkelijk enige vorm van familiesteun ontvangt (rode lijn). Omdat méér jongvolwassenen een vorm van familiesteun ontvangen, is het gemiddelde aandeel van familiesteun in het inkomen van alle jongvolwassenen tezamen gestegen. Het is overigens niet zo dat het gemiddelde aandeel van familiesteun in het inkomen van de degenen die ook daadwerkelijk familiesteun ontvangen in de loop der jaren ook is toegenomen. Het aandeel van de familiesteun in hun inkomen is sinds 2000 juist afgenomen (groene lijn).
Dus steeds meer jongvolwassenen ontvangen enige vorm van familiesteun, terwijl tegelijkertijd de omvang van deze steun, en dus het belang ervan in het totale inkomen, sinds 2000 is gedaald terug naar het niveau van 1990. De stijging van het gemiddeld aandeel familiesteun in het inkomen vond overigens al plaats in de periode voor de crisis.
In figuur 2 zien we dat sinds 1990 het percentage jongvolwassenen dat zelfstandig woont daalt. In 1990 woonde nog 78 procent van de Nederlandse jongvolwassenen zelfstandig, in 1999 was dat 74 procent, en in 2010 was dit gedaald tot 67 procent. In de periode 1990-2010 zijn dus steeds minder jongvolwassenen zelfstandig gaan wonen, maar als ze zelfstandig wonen worden ze vaker financieel bijgestaan door hun familie. Deze trends begonnen echter al ruim voor de crisis in 2008. In de cijfers vinden we dus geen aanwijzingen dat de economische crisis dit proces heeft beïnvloed of versneld.
Jongvolwassenen die zelfstandig wonen krijgen tegenwoordig dus vaker financiële steun van hun ouders dan voorheen. Maar wie zijn deze jongvolwassenen precies? Wanneer we kijken naar wie in 2010 familiesteun ontvangt blijkt dat jongere jongvolwassenen meer steun ontvangen van hun ouders dan oudere jongvolwassenen, en ook dat werkloze en lager opgeleide jongvolwassenen meer ouderlijke steun krijgen dan werkenden en hoger opgeleiden.
Nederland in Europees perspectief
Hoe staat Nederland ervoor in vergelijking met andere Europese landen? In figuur 3 vergelijken we het gemiddelde aandeel van familiesteun in het inkomen van jongvolwassenen in zeven Europese landen in 2010. We zien dat Nederland redelijk hoog scoort in vergelijking met de andere Europese landen. Nederlandse jongvolwassenen krijgen gemiddeld evenveel steun van hun familie als Duitse en Estse jongvolwassenen.
Aan de andere kant van het spectrum vinden we Spanje en Italië, waar jongvolwassenen vrijwel geen enkele financiële steun ontvangen van hun familie. Gemiddeld bestaat hier ongeveer 1 procent van hun totale besteedbare inkomen uit familiesteun. Op het eerste gezicht lijkt dit tegenstrijdig te zijn met het idee dat leeft over het belang van familiesolidariteit in deze Zuid-Europese landen, maar dit is niet noodzakelijk het geval. Het is goed om in gedachten te houden dat het in onze analyses gaat om jongvolwassenen die het ouderlijk huis hebben verlaten en zelfstandig wonen. Spaanse en Italiaanse jongvolwassenen blijven veel langer bij hun ouders wonen dan in Noord- en West-Europa de gewoonte is. Uit de data blijkt dat van de Italiaanse en Spaanse 18- tot 35-jarigen in 2010 slechts een minderheid zelfstandig woont, respectievelijk 36 procent en 44 procent. Deze percentages liggen aanzienlijk lager dan in andere Europese landen, zoals Duitsland (61 procent) en Finland (82 procent). Italiaanse en Spaanse jongvolwassenen blijven dus in het ouderlijk huis wonen totdat ze volledig financieel op eigen benen kunnen blijven staan, terwijl bijvoorbeeld Nederlandse en Duitse jongvolwassenen eerder het huis uit gaan, maar vaker met financiële steun van hun familie.
Grote verschillen tussen en binnen landen
De gemiddelde familiesteun per land verhult de grote verschillen tussen jongvolwassenen in dat land. Er zijn ruwweg twee patronen. In sommige landen vinden we dat een minderheid van de jongvolwassenen daadwerkelijk enige vorm van familiesteun ontvangt, maar voor hen geldt wel dat de familiesteun een heel belangrijk deel van hun inkomsten uitmaakt. Dit patroon zien we bijvoorbeeld in Duitsland. Van de Duitse jongvolwassenen ontvangt 14 procent enige vorm van familiesteun (figuur 4) maar het gemiddelde aandeel familiesteun voor degenen die daadwerkelijk iets ontvangen komt op 47 procent (niet in figuur getoond) uit, dus bijna de helft van het besteedbaar inkomen. Eenzelfde patroon zien we in Estland en Groot-Brittannië, waar respectievelijk slechts 14 en 5,5 procent van de jongvolwassenen familiesteun ontvangt, maar dit dan wel respectievelijk 41 en 49 procent van het inkomen uitmaakt. Een heel ander patroon bestaat in Finland waar een grotere groep jongvolwassenen familiesteun ontvangt, maar dit een minder belangrijke inkomstenbron is. In Finland ontvangt 32 procent van de jongvolwassenen enige vorm van familiesteun, daar komt familiesteun dus twee keer zo vaak voor als in Duitsland. Maar wanneer Finse jongvolwassenen familiesteun ontvangen is dit maar 6 procent van het inkomen. Ook in Frankrijk ontvangen veel jongvolwassenen enige vorm van familiesteun (64 procent), maar hun inkomen bestaat voor een groter deelpercentage uit familiesteun, namelijk 27 procent. Nederland bevindt zich tussen deze twee groepen.
Conclusie
Het gemiddelde aandeel van familiesteun in het inkomen van Nederlandse jongeren is tussen 1990 en 2010 gestegen. Dit komt doordat steeds meer Nederlandse zelfstandig wonende jongeren familiesteun ontvangen, maar deze trend kent zijn oorsprong al van voor de crisis. De economische crisis heeft dit proces blijkbaar niet versneld. Een mogelijke verklaring voor de stijging van het percentage jongvolwassenen dat familiesteun ontvangt is dat jongvolwassenen steeds vaker en langer onderwijs volgen in Nederland. Zij betreden daardoor pas op steeds latere leeftijd de arbeidsmarkt, waardoor ze ook pas steeds later echt volledig financieel onafhankelijk worden van hun ouders. Dat het aandeel van de familiesteun in het inkomen beperkt blijft, zou deels verklaard kunnen worden door de rol van de studiefinanciering in Nederland. Deze zorgt er mogelijk voor dat studerende jongeren, naast hun (bij)baan, geen of weinig financiële steun nodig hebben van hun ouders om de studie en de huur te betalen en boodschappen te doen. Voor studerende jongeren is familiesteun dan meer een ‘steuntje in de rug’. De vraag is in hoeverre de recente afschaffing van de basisbeurs invloed zal hebben op het belang van familiesteun in het inkomen van studerende jongeren.
We vonden ook dat jongvolwassenen die zich in een zwakkere financiële positie bevinden, zoals armere en werkloze jongvolwassenen, meer steun ontvangen van hun familie. Dit komt overeen met eerder Amerikaans onderzoek waaruit ook het belang van leeftijd, werkloosheid en inkomen bleek. Wanneer we kijken naar andere Europese landen, blijken Nederlandse ouders relatief vrijgevig. Samen met Duitse zijn Nederlandse ouders de grootste gevers, maar het patroon verschilt wel. In Duitsland ontvangen maar weinig jongvolwassenen familiesteun, maar het maakt daar al snel bijna de helft van hun inkomen uit als ze daadwerkelijk iets ontvangen. Nederland neigt meer naar een patroon waarbij meer jongvolwassenen financiële steun ontvangen, maar ze ontvangen wel minder. In Zuid-Europa lijkt een heel andere vorm van ouderlijke steun te bestaan. De financiële familiesteun is minimaal in Spanje en Italië, maar dat betekent niet dat jongvolwassenen helemaal onafhankelijk zijn. Jongvolwassenen blijven in deze landen langer thuis wonen en dat kan ook worden gezien als ouderlijke steun in de vorm van ‘kost en inwoning’.
Dit onderzoek is gefinancierd door de European Research Council binnen het European Union’s 7th Framework Programme (FP/2007-2013) / ERC Grant Agreement n. 324178 (Project: Contexts of Opportunity. PI: Aart C. Liefbroer).Voor meer informatie over CONOPP, zie www.conopp.com.
Allison Geerts, Universiteit AntwerpenI, e-mail: allison.geerts@uantwerpen.be
Anne Brons, NIDI, e-mail: brons@nidi.nl
Literatuur
- Hartnett, C.S., F.F Furstenberg., K.S. Birditten en K.L. Fingerman (2013),
- Parental support during young adulthood: Why does assistance decline with Age? Journal of Family Issues, 34 (7), pp. 975-1007.