We kunnen ons tegenwoordig niet meer voorstellen dat de anticonceptiepil niet beschikbaar is in de apotheek. Toch is goede toegang tot geboorteregeling zoals de pil niet vanzelfsprekend. Voor het grootste deel van de twintigste eeuw was anticonceptie een taboe. En vandaag de dag staat het wel of niet vergoeden van de pil uit het basispakket van de zorgverzekering nog altijd ter discussie in de Nederlandse politiek. Dit artikel beschrijft de historische achtergrond van de ontwikkeling van de anticonceptiepil in Nederland, hoe deze op de markt is gebracht en hoe deze de toekomstperspectieven van jonge vrouwen heeft veranderd. Daarnaast wordt op basis van eigen onderzoek (zie kader rechts) aandacht besteed aan de morele bezwaren tegen de pil en hoe deze ervoor hebben gezorgd dat niet alle vrouwen hebben kunnen profiteren van de pil.
Geschiedenis van de Nederlandse anticonceptiepil
Aan het begin van de twintigste eeuw raakte de Nederlandse overheid steeds meer betrokken bij het morele welzijn van haar inwoners, wat leidde tot de ontwikkeling van de Zedelijkheidswet in 1911. De Zedelijkheidswet verbood het openlijk vertonen en aanbieden van instrumenten die zwangerschappen konden voorkomen of onderbreken op straffe van een gevangenisstraf van twee maanden of een boete van 400 gulden. De straffen waren driemaal zo hoog voor het aanprijzen en aanbieden van geboortebeperkende middelen voor minderjarigen (destijds onder de 21 jaar). Deze wetten bleven onveranderd voor tientallen jaren en speelden een rol op de achtergrond tijdens de ontwikkeling van de Nederlandse anticonceptiepil, vaak verkort tot ‘de pil’.
In de Verenigde Staten werd de aldaar ontwikkelde anticonceptiepil Enovid in 1957 goedgekeurd door de Food and Drug Administration (FDA). Tegelijkertijd werkte het Nederlandse farmaceutisch bedrijf Organon aan de ontwikkeling van de Nederlandse anticonceptiepil: Lyndiol. Door de conservatieve blik op anticonceptie heerste er veel geheimzinnigheid rond de ontwikkeling en productie van de Nederlandse pil. Toen de vraag toenam werd het verpakken en distribueren van de pil zelfs uitbesteed aan kloosters, omdat men bang was dat de fabrieksarbeiders op “verkeerde ideeën” gebracht zouden kunnen worden. De Nederlandse pil was beschikbaar in apotheken vanaf 1963, maar werd op de markt gebracht als een gynaecologisch medicijn dat de menstruatiecyclus zou reguleren, met tijdelijke onvruchtbaarheid als bijwerking. De realiteit was dat het doel van het medicijn was om de ovulatie te onderdrukken en daarmee zwangerschappen te voorkomen. Lyndiol was beschikbaar bij de apotheek met een doktersrecept. In de praktijk was het echter door de Zedelijkheidswet nog steeds verboden om middelen aan te bieden die een zwangerschap konden voorkomen of onderbreken. Daarom werd de pil in de eerste jaren door huisartsen voornamelijk voorgeschreven aan getrouwde vrouwen die al meerdere kinderen hadden en die negatieve gezondheidseffecten zouden kunnen ervaren bij een volgende zwangerschap.
Afschaffing van de Zedelijkheidswet
Het gedachtegoed met betrekking tot anticonceptie begon te veranderen in de jaren zestig. In de politiek waren er zorgen over overbevolking, een ontwikkeling die kon worden tegengegaan met geboortebeperkende middelen. Ook begonnen sociale normen over de rol van de vrouw te veranderen. Deze ontwikkelingen leidden uiteindelijk tot de afschaffing van de Zedelijkheidswet in 1969 waarmee het informeren over en aanbieden van anticonceptiemiddelen legaal werd. De beschikbaarheid van de pil werd nog groter toen hij in 1971 werd opgenomen in het Ziekenfondspakket. De afschaffing van de Zedelijkheidswet zorgde er dus voor dat de pil beschikbaar kwam voor veel vrouwen. Mits deze voorgeschreven werd door de huisarts en verstrekt werd door de apotheker.
Het effect van de afschaffing van de wet was snel zichtbaar. Het geboortecijfer voor vrouwen tussen de 15 en 50 jaar daalde met 25 procent in de vijf jaar na de afschaffing van de Zedelijkheidswet (zie figuur 1). Voor minderjarige vrouwen (tussen de 15 en 20 jaar oud), de groep voor wie toegang tot anticonceptie het meest beperkt was ten tijde van de Zedelijkheidswet, was de daling zelfs 45 procent. De daling van het geboortecijfer hangt derhalve sterk samen met een stijging van het pilgebruik in Nederland in dezelfde periode. In 1975 gebruikte inmiddels 40 procent van de vrouwen tussen de 15 en 44 jaar oud de pil. De afschaffing van de Zedelijkheidswet leidde ook tot een afname van ongeplande zwangerschappen. Waar tussen 1966 en 1970 nog 28 procent van de vrouwen aangaf dat hun zwangerschap ongepland was, daalde dit tot 8 procent tussen 1971 en 1975. Zwangerschapsafbreking door abortus provocatus werd pas in 1984 gelegaliseerd in Nederland en kan daardoor de daling van het geboortecijfer en het aantal ongeplande geboorten niet verklaren.
Alhoewel een meerderheid van de Tweede Kamer instemde met de afschaffing van de Zedelijkheidswet, was er ook tegenstand. De Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Boerenpartij stemden in 1969 tegen. Dit zijn partijen die gekarakteriseerd werden door sterke protestantse waarden en conservatieve denkwijzen over moraliteit. Interessant is dat de Katholieke Volkspartij (KVP) voor de afschaffing van de Zedelijksheidswet stemde, ondanks dat de paus in zijn encycliek Humanae Vitae in 1968 nog de negatieve blik van de katholieke kerk op anticonceptie bevestigde. Deze politieke denkbeelden hadden invloed op het pilgebruik van vrouwen. Verschillende bronnen laten zien dat het pilgebruik van vrouwen die stemden op conservatief protestantse partijen (SGP, ARP en Boerenpartij), de partijen die tegen de afschaffing van de Zedelijkheidswet stemden, de helft lager is vergeleken met vrouwen die stemden op andere politieke partijen (inbegrepen de KVP).
Wat betekende de pil voor jonge vrouwen?
In ons onderzoek bestuderen we het effect van de afschaffing van de Zedelijksheidswet op de vruchtbaarheidsbeslissingen en de economische positie later in het leven van jonge vrouwen. De afschaffing van de Zedelijkheidswet creëert twee groepen: zij die voor 1970 geen toegang hadden tot de pil als minderjarige (voor hun 21ste verjaardag) en zij die vanaf 1970 wel toegang hadden als minderjarige. Het probleem van het sec vergelijken van deze twee groepen is dat dit geen rekening houdt met andere invloeden op dit soort beslissingen. Als vrouwen die ten tijde van de afschaffing van de Zedelijkheidswet minderjarig waren vaker deelnamen aan het hoger onderwijs vergeleken met oudere vrouwen die deze toegang niet hadden, kan dit verklaard worden door betere toegang tot de pil, maar ook door bijvoorbeeld de emancipatiebeweging die meer voet aan de grond kreeg in de jaren zestig.
Uit eerder onderzoek weten we dat geloof en politieke overtuigingen bepaalden hoe waarschijnlijk het was dat jonge vrouwen de pil gingen gebruiken na 1970. Voor vrouwen die stemden op conservatief protestante partijen was het minder waarschijnlijk om de pil te gaan gebruiken. Figuur 2 laat de regionale variatie in het percentage stemmen op conservatief protestante partijen zien bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1967. In de figuur is duidelijk de Nederlandse ‘Bible Belt’ zichtbaar die loopt van het zuidwesten naar het noordoosten.
Men kan verwachten dat, na de afschaffing van de Zedelijkheidswet, jonge vrouwen die opgroeiden in gebieden met een relatief hoog percentage stemmen op conservatief protestante partijen de pil minder snel gingen gebruiken vergeleken met jonge vrouwen die opgroeiden in gebieden met een relatief laag percentage stemmen op deze conservatieve partijen. In onze analyse maken we onderscheid tussen jonge vrouwen die als minderjarige wel of geen toegang kregen tot de pil en opgroeiden in gebieden met veel of weinig weerstand tegen de pil.
De belangrijkste resultaten zijn samengevat in figuur 3. Deze figuur laat de verschillen zien tussen vrouwen die opgroeien in meer dan wel minder conservatieve gebieden. De geboortecohorten 1944-1949 (aan de linkerkant van de stippellijn) hadden geen toegang tot de pil voor hun 21ste verjaardag en de geboortecohorten 1950 tot 1954 (aan de rechterkant van de stippellijn) hadden wel toegang voor hun 21ste verjaardag. De figuur laat zien wat er gebeurt als op gemeentelijk niveau het percentage stemmen op partijen die voor de pil stemden hoger is (zie kader). Naarmate het percentage stemmen op partijen die voor de pil waren in de gemeente hoger was, hadden jongere cohorten vrouwen daar na de afschaffing van de Zedelijkheidswet een lagere kans jong moeder te worden en jong te trouwen en zijn vaker doorgedrongen tot de top 25 procent van de vermogensverdeling rond hun zestigste levensjaar. Om precies te zijn, als het percentage stemmen op partijen die voor de pil waren 10 procent hoger was op gemeentelijk niveau hadden jongere cohorten vrouwen een 12 procent lagere kans om voor hun 21ste moeder te worden in vergelijking met de oudere cohorten. Deze jongere cohorten hadden ook een 6 procent lagere kans om voor hun 21ste te trouwen, een 9,2 procent hogere kans om te eindigen in de top 25 procent van de inkomensverdeling op hun vijfenvijftigste en ze hadden een 3,6 procent hogere kans om te eindigen in de top 25 procent van de vermogensverdeling rond hun zestigste levensjaar. Voor het afronden van hbo- en universitaire studies is het beeld minder eenduidig, alhoewel we wel vinden dat jongere cohorten in 10 procent minder conservatieve gebieden een 28,6 procent hogere kans hadden om een langdurige medicijnen- of rechtenstudie af te maken.
Uit deze resultaten kunnen we twee dingen afleiden. Ten eerste heeft de pil ervoor gezorgd dat jonge vrouwen gezinsvorming konden uitstellen, daardoor konden gaan studeren, en dat dit op de lange termijn heeft gezorgd voor een betere economische positie. Ten tweede betekent dit dat religieus gedachtegoed van duidelijke invloed is geweest op wie wel of geen profijt heeft gehad van de potentiële voordelen van de pil.
De invloed van religieuze dokters
Zoals al eerder benadrukt was de pil alleen beschikbaar met een doktersvoorschrift in de apotheek. Dat betekent dat zelfs na de afschaffing van de Zedelijkheidswet, vrouwen beperkt toegang konden hebben tot de pil als hun huisarts deze niet wilde voorschrijven of als de apotheker deze niet wilde verstrekken. Rond 1970 hadden conservatief protestantse en katholieke huisartsen vaak meer morele bezwaren tegen het voorschrijven van de pil dan huisartsen met andere geloofsovertuigingen. Voor katholieke en conservatief protestante huisartsen was het zelfs drie keer minder waarschijnlijk dat zij de pil voorschreven aan ongehuwde vrouwen vergeleken met huisartsen met een andere geloofsovertuiging. Ons onderzoek laat zien dat in gebieden waar het moeilijker was om een plaatselijke huisarts of apotheker te vinden die geen morele bezwaren had tegen de pil, de afschaffing van de Zedelijkheidswet geen effect had op beslissingen rond de timing van ouderschap en het huwelijk, en ook niet op de economische positie van vrouwen op latere leeftijd.
Conclusie
De pil kan grote effecten hebben op het leven van vrouwen, zowel op de korte als de lange termijn. Denk aan het uitstellen van gezinsvorming waardoor de mogelijkheden om te studeren en te werken groter worden, met alle sociaal-economische gevolgen van dien. Deze voordelen van het pilgebruik waren echter ongelijk verdeeld. Zowel de heersende geloofsovertuiging in een gebied als de morele bezwaren van de plaatselijke huisarts of apotheker bepaalden of een vrouw kon profiteren van de pil.
Morele bezwaren tegen geboortebeperking zijn nog steeds aan de orde van de dag. Dit heeft gevolgen voor het beleid rondom geboorteplanning. Dergelijk beleid wordt waarschijnlijk effectiever als toegang tot anticonceptie niet afhangt van een tussenpersoon die morele bezwaren kan hebben tegen het beslissen van de vrouw over haar eigen vruchtbaarheid. Ook internationaal is dit een belangrijk inzicht. Nu in de Verenigde Staten het recht op abortus op losse schroeven staat en in Polen abortus is verboden, kan goede toegang tot anticonceptie wel eens belangrijker worden dan ooit.
Dit artikel is gebaseerd op een working paper van Olivier Marie en Esmée Zwiers (2023), Religious barriers to birth control access. IZA Discussion Paper No. 16051. Bonn: IZA.
Esmée Zwiers, Universiteit van Amsterdam, e-mail: e.s.zwiers@uva.nl
Literatuur
- Bangma, P. (1970), Huisarts en anticonceptie: Een onderzoek naar de houding van de huisartsen in Nederland ten aanzien van de geboorteregeling. Proefschrift, Utrecht: Universiteit van Utrecht.
- Hofstee, S. (2012), Van periodieke onthouding naar pil. De rol van de RK Artsenvereniging en haar leden in het anticonceptiedebat in de periode 1945-1970 in Nederland. Proefschrift, Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen.
- Rensman, E. (2006), De pil in Nederland: Een mentaliteitsgeschiedenis. Athenaeum-Polak & Van Gennep.
- Vennix, P. (1990), De pil en haar alternatieven. Delft: Eburon.