Jan Tinbergen (1903-1994) was zonder twijfel de grootste Nederlandse econoom van de vorige eeuw. Hij ontving in 1969 de eerste Nobelprijs voor de Economie samen met zijn Noorse vakgenoot Ragnar Frisch “voor het ontwikkelen en toepassen van dynamische modellen voor de analyse van economische processen”. Tinbergens belangrijkste bijdragen aan dat vakgebied kwamen tot stand toen hij werkzaam was bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar hij in 1926 begon als onderdeel van zijn plaatsvervangende dienstplicht en tot 1945 werkzaam was. Aanvankelijk legde Tinbergen zich bijna volledig toe op het conjunctuuronderzoek. Maar de Duitse bezetters bepaalden in 1940 dat de conjunctuur – de golfbeweging van economische activiteit – iets van het verleden was. In de moderne fascistische economie zouden economische golfbewegingen zich niet langer voordoen, zo luidde de gedachte. Hierop verlegde Tinbergen zijn onderzoek noodgedwongen naar langetermijnontwikkelingen, zoals de economische groei. Daar hoorde ook al snel het bevolkingsonderzoek bij.
Is Nederland overbevolkt?
Onderdeel van de nieuwe werkelijkheid van de bezettingstijd was de oprichting van de Nederlandsche Stichting voor de Statistiek, een commercieel zusje van het CBS dat tevens diende als een onderduikadres. Deze stichting publiceerde de veel gelezen reeks ‘Boeiende Statistiek’ waarvan Tinbergen het eerste deel in 1942 schreef, getiteld: Is Nederland Overbevolkt? Hierin omschreef hij overbevolking als ‘de verhouding tusschen de bevolking en de bestaansmogelijkheden’, of nog wat scherper als een ‘wedstrijd tusschen die twee’. De brochure was optimistisch van toon: hoewel de bevolkingsgroei in Nederland aanzienlijk was geweest, was het Nederland gelukt de kapitaalvoorraad (machines, gebouwen, etc.) nog sneller te laten stijgen en zodoende was de levensstandaard toegenomen. Bovendien was er nog veel te halen uit een betere bedrijfsorganisatie en een stabiele en volledige inzet van de kapitaalmiddelen, want tijdens de depressiejaren was er vaak veel minder geproduceerd dan mogelijk was.
Interessant aan de brochure is het feit dat Tinbergen de bevolkingsdichtheid, de beschikbaarheid van land en de kapitaalintensiteit in verschillende delen van de wereld met elkaar vergelijkt. Daaruit komt naar voren dat in de ‘hoogkapitalistische’ landen in Europa, de Verenigde Staten en Japan er zeer veel kapitaalmiddelen beschikbaar zijn voor een relatief klein gebied en een behoorlijk deel van de wereldbevolking (zie onderstaande figuur). In de ‘halfkapitalistische’ landen in Azië wonen de meeste mensen en is er overvloedig land beschikbaar, maar bijna geen kapitaalmiddelen. In de ‘nieuwkapitalistische’ landen, de kolonies en Midden- en Zuid-Amerika, wonen relatief minder mensen en is de kapitaalintensiteit wat hoger, terwijl in Afrika een relatief kleine bevolking leeft zonder kapitaalmiddelen.
Deze manier van denken baseerde Tinbergen op het werk van Ernst Wagemann, het hoofd van het Institut für Konjunkturforschung (IfK) in Berlijn, een instituut dat Tinbergen in de jaren dertig regelmatig had bezocht. In enkele bezette landen werd de leiding van de conjunctuurinstituten vervangen met getrouwen aan het nieuwe gezag, maar dat gebeurde bij het CBS niet. In mijn onderzoek voor de biografie over Jan Tinbergen stuitte ik op een brief die Tinbergen hierover schreef aan zijn vriend en collega-econoom Tjalling Koopmans die op dat moment al in de Verenigde Staten werkte. In die brief stelt Tinbergen dat hij met Wagemann had afgesproken dat het CBS haar zelfstandigheid kon behouden in ruil voor vriendschappelijke relaties tussen het CBS en het instituut van Wagemann. De details van die deal zijn vaag, maar het is duidelijk dat Tinbergen in nauw contact bleef met zijn Duitse collega’s en ook bleef publiceren in Duitse vaktijdschriften, iets dat hem na de oorlog wel nagedragen werd.
Wisselend verband bevolking-welvaart
Wat buiten kijf staat is dat het werk van Wagemann een flinke invloed had op het denken van Tinbergen. In 1944 besprak hij de ‘Alternatiewet’ die de Duitse econoom had opgesteld om de ontwikkeling van de verhouding tussen bevolking en kapitaalgoederen te verklaren en had ingezet om aan te tonen dat Duitsland op dat ogenblik te veel mensen en fysiek kapitaal had ten opzichte van het land. Wagemann betoogde in zijn werk dat er geen simpele rechtlijnige relatie was tussen de bevolkingsdichtheid en de levensstandaard, maar een alternatie, een omgekeerd verband: soms konden bevolkingsgroei en een stijging van de levensstandaard hand in hand gaan, in andere omstandigheden zou bevolkingsgroei de positieve effecten van de economische groei ongedaan maken. Het landtekort van Duitsland was geen natuurlijk gegeven maar een gevolg van de specifieke historische omstandigheden waarin het land zich op dat moment bevond, en daarom een directe legitimatie voor de expansiedrang van Duitsland. Het boek waarin hij deze these verdedigde had dan ook de ondertitel Ein Beitrag zur Frage des Lebensraums. Hoewel Tinbergen een kritische kanttekening plaatste bij de precieze empirische onderbouwing was hij onder de indruk van het feit dat Wagemann het pessimistische malthusiaanse scenario had weten op te nemen in een algemenere theorie die ook het positievere beeld van stijgende levensstandaarden omvatte, hij prees het als een synthese.
Bevolkingspolitiek en internationale ontwikkeling
Na zijn vertrek als directeur van het Centraal Planbureau (CPB), dat hij leidde van 1945 tot 1954, richtte Tinbergen zich op het bestrijden van de armoede in Azië. In de vroege ontwikkelingseconomie van de jaren vijftig en zestig was de standaardmanier van denken dat het grote probleem voor derdewereldlanden een gebrek aan kapitaal was. Dit kapitaaltekort kon bovendien lastig verholpen worden doordat de bevolkingstoename zo sterk was, vooral in Azië. In 1960 stelde hij dat: ‘de enige manier om verdere economische stagnatie te voorkomen in deze ontwikkelingsregio’s is ervoor te zorgen dat de bevolkingsgroei beperkt wordt.’ Dat geluid lieten meer ontwikkelingseconomen horen, hoewel Tinbergen regelmatig aangaf dat hij vond dat sommige van zijn vakgenoten hierover te vaak hun mond hielden en zich liever richten op de kapitaalvereisten om voor economische groei te zorgen. Hij was echter niet voor een dwingend overheidsbeleid op dit terrein, maar stelde dat het krijgen van kinderen een persoonlijke keuze was die hoogstens beïnvloed kon worden door sociale en geestelijke leiders die de bevolking bewust maakten van het probleem van de overbevolking. Wat dat betreft gaf hij zelf het goede voorbeeld, hij kreeg twee kinderen en probeerde de norm dat het er niet meer moesten zijn ook in zijn eigen sociale kring onder de aandacht te brengen.
Terug in Nederland
Zo’n tien jaar later, in 1973, presenteerde Tinbergen een synthese die terug deed denken aan het werk van Wagemann. In zijn afscheidsrede – Komt er wel een post-economisch tijdperk? – aan de Nederlandsche Economische Hogeschool (tegenwoordig Erasmus Universiteit Rotterdam) zette hij drie scenario’s uiteen. Een malthusiaans scenario waarin de bevolkingsgroei zeer hoog zou zijn en er grote voedseltekorten zouden ontstaan die ertoe zouden leiden dat de consumptiepatronen, net als tijdens de oorlog, volledig van boven bepaald moesten worden. Dit zou betekenen dat de consumptiepatronen in het Westen drastisch lager moesten komen te liggen. Een optimistisch scenario, dat onder economen toen en ook nu nog veel aanhangers geniet, waarbij de technologische vooruitgang zowel de milieuproblematiek als het voedselprobleem zou oplossen. En tenslotte een scenario dat tussen beide inlag waarbij het consumptieniveau in het Westen zou moeten worden beperkt, grotendeels vrijwillig, en het nodig zou zijn om over te schakelen van een cultuur van auto’s naar een cultuur van huiselijkheid. In een gerelateerd artikel uit 1972 stelde hij: “wij zullen eenvoudiger moeten leven, veel schijnbehoeften overboord moeten gooien die ons nu door het eigentijdse productieapparaat worden aangepraat”. Het drukte Tinbergens eigen waarden goed uit, hij had geen rijbewijs en bezat ook geen auto en was erg gesteld op eenvoud en het gezinsleven. Hij achtte overigens het laatste scenario waarin eenvoud en zuinigheid centraal stonden het meest waarschijnlijk, waarbinnen ook geboortebeperkingscampagnes pasten omdat individuele echtparen ‘vaak onbewust kiezen’, terwijl de invloed hiervan op het toekomstige welzijn van een volk enorm is.
Dit idee kreeg handen en voeten in de werkgroep ‘Werk voor de Toekomst’ waar Tinbergen samen met de econoom Jan Pen onderdeel van was, zij pleitte in datzelfde jaar voor een heffing op personenauto’s en mogelijk zelfs een vergunningensysteem om het aantal auto’s te beperken. Het duo Pen en Tinbergen was ook lid van de staatscommissie Muntendam dat zich moest buigen over het bevolkingsvraagstuk en roerde zich daar nadrukkelijk. In de herfst van 1973 kwam er een interim-rapport uit van de commissie waarin men opriep tot directe actie om de bevolkingsgroei tegen te gaan. Niet veel later bleek dat dit om de minderheidsopvatting ging van onder andere Tinbergen, Pen en Paula Wassen-Van Schaveren, een senator van D’66. Hoewel Tinbergen benadrukte dat geboortebeperking op vrijwillige basis en vooral door middel van voorlichting moest geschiedden reageerde de rest van de commissie fel op zijn ideaalbeeld van een veel kleinere Nederlandse bevolking van rond de tien miljoen Nederlanders. Ter herinnering, op het moment van publicatie van het rapport waren er toen ongeveer 13 miljoen inwoners.
Een andere race
In de jaren zeventig liet Tinbergen ook een ander, constructiever geluid horen. Al in de jaren zestig had hij zich in zijn ontwikkelingswerk gericht op scholing en nu ontwikkelde hij theorie van rechtvaardige verdeling die zich vooral richtte op onderwijs en het vergroten van de vaardigheden van werknemers. Dit was hard nodig omdat de nieuwe technologie ervoor zou zorgen dat degene met meer vaardigheden veel meer zouden verdienen. De race tussen bevolkingsgroei en kapitaalmiddelen die hij ontwaarde in de jaren veertig werd nu een race tussen scholing en technologie, waarbij het te hopen was dat het ‘menselijk kapitaal’ door middel van onderwijs het zou winnen van de het ‘fysieke kapitaal’ en zo de ongelijkheid niet verder zou toenemen.
Dit paste goed bij het persoonlijk en cultureel socialisme dat Tinbergen meekreeg in zijn jeugd toen hij zeer actief was bij de Arbeiders Jeugdcentrale (AJC). Deze socialistische jeugdbeweging wilde vooral het goede voorbeeld geven door een socialistische levensstijl na te streven gebaseerd op verlichte normen zoals het niet drinken en roken, de juiste culturele smaak en een nieuwe gemeenschapszin op basis van gelijkheid. In dit gedachtegoed paste het niet om normen van boven op te leggen of bepaalde uitkomsten door middel van beleid af te dwingen. Maar in de jaren zestig en zeventig verloor Tinbergen steeds meer van zijn optimisme dat een dergelijke culturele verandering tot stand kon worden gebracht door bewustwording en verheffing en greep hij vaker terug op sturing van boven. Vooral in reactie op ‘Nieuw Links’ binnen zijn partij de PvdA en de studentenopstanden van 1968 riep hij steeds vaker op tot een sterkere overheid, daarin paste ook zijn oproep voor een actievere rol van de overheid in de bevolkingspolitiek.
Hier kwam bij dat Tinbergen na het verschijnen van het eerste rapport van de Club van Rome zeer actief ging nadenken over de grenzen aan de economische groei. Hij was voorzitter van het tweede grote onderzoek van de Club van Rome dat in 1976 uitkwam met de titel Reshaping the International Order. Om grip te krijgen op de bevolkingsontwikkeling greep hij terug op wiskundige modellen, net als hij in de economie veel had gedaan. Wat dat betreft is het opvallend dat hij zich in 1975 nogal kritisch uitliet over demografische modellen in een artikel in Population and Development Review. Nadat hij hierin de zeer uiteenlopende verwachtingen van vele deskundigen inclusief zijn pessimistische broer Niko Tinbergen had besproken, stelde hij in dat artikel: “Om deze redenen denk ik dat geen van de standpunten op dit moment kan claimen dat het een wetenschappelijk perspectief presenteert. Zowel zij die van de biologie en verwante onderzoeksvelden naar dit complexe probleem kijken, als zij die dit doen van de politicologie en verwante velden doen moeten toegeven dat ze zich nog in het voorwetenschappelijke stadium bevinden, waarin ze geen goed begrip hebben van het probleem en de oplossing.”
Die kritische noot weerhield Tinbergen er niet van om zijn eigen vooruitberekeningen te geven voor de wereldwijde bevolkingsaantallen in het jaar 2012, gebaseerd op het idee dat de bevolking in het ontwikkelde deel van de wereld constant zou blijven en de huidige bevolkingsgroei in de onderontwikkelde gebieden van 1,5 procent per jaar zou dalen tot 0 in 2012. Dit combineerde hij met verwachte groeicijfers voor de twee regio’s in de wereld en kwam zo uit op een inschatting van de wereldwijde ongelijkheid. Hij schatte in dat de wereldbevolking in 2012 ongeveer 9,5 miljard zou bedragen, waarvan bijna twee derde in de ontwikkelingswereld zou wonen. De inkomensverschillen zouden nog altijd groot zijn, in het Westen zou het inkomen ongeveer 7.500 dollar per hoofd van de bevolking zijn en in de ontwikkelingslanden zo’n 2.500 dollar. Het was voor Tinbergen duidelijk dat de oplossing voor die ongelijkheid niet enkel kon liggen in de herverdeling, het was van groot belang om ook de bevolkingstoename te beperken. Wat dat betreft waren voor Tinbergen economische en demografische kwesties nauw verbonden met de internationale politiek en veiligheid. Als er niets gedaan werd aan de internationale ongelijkheid en bevolkingsgroei dreigden massale migratie en internationale conflicten.
Erwin Dekker, Erasmus Universiteit Rotterdam, e-mail: e.dekker@eshcc.eur.nl
Literatuur
- Dekker, E. (2021), Jan Tinbergen: Een econoom op zoek naar vrede, Boom: Amsterdam.
- Tinbergen, J. (1942), Is Nederland overbevolkt? Nederlandsche Stichting voor Statistiek, Den Haag.
- Tinbergen, J. (1972), Hoe dient de economie te worden bestudeerd? Nederlands Economisch Instituut: Rotterdam.
- Tinbergen, J. (1973), Komt er wel een post-economisch tijdperk? Agon Elsevier: Amsterdam.
- Tinbergen, J. (1975), Demographic development and the exhaustion of natural resources. Population and Development Review, 1 (1), pp. 23-32.