Foto: Collectie Museum Het Markiezenhof Bergen op Zoom

De opkomst en ondergang van een zestiende-eeuws pensioenplan

28 september 2018 | DEMOS jaargang 34, nummer 8 - september 2018
Het bieden van een verzorgde oude dag is geen moderne uitvinding, maar gaat ver terug in de tijd. In dit artikel wordt de opkomst en ondergang van het pensioenplan in natura van de heer van Bergen onder de loep genomen. Wanneer het pensioen te karig wordt door de sterke geldontwaarding in de tweede helft van de zestiende eeuw gaat het idee van een verzorgde dag voor zijn oud-werknemers ten onder.

Wanneer het pensioen te karig wordt door de sterke geldontwaarding in de tweede helft van de zestiende eeuw gaat het idee van een verzorgde dag voor zijn oud-werknemers ten onder

 

JACO ZUIJDERDUIJN

In 1560 ontving Jan IV van Glymes, de trotse markies van Bergen op Zoom, een brief waarin zijn oud-werknemers zich beklaagden over hun pensioen. Zij waren voor hun jarenlange trouwe dienst wel beloond met een rustige oude dag in een bejaardentehuis – het Sint-Janshuis in het stadje Bergen op Zoom – maar de afgelopen jaren was de klad in de pensioenuitkeringen gekomen. Die waren deels in natura: rogge afkomstig van de boeren in het Markiezaat, behoorde aan de ouderen van dagen geleverd te worden, die daar vervolgens brood van konden laten bakken. Maar in 1557 was het daarvan niet gekomen: de markies had de rogge laten verkopen en de opbrengst voor zichzelf gehouden. Het deel van de uitkeringen dat in harde munt werd voldaan, was nooit geïndexeerd sinds het Sint-Janshuis was gesticht, in 1530, door de grootvader van de markies, heer Jan III van Bergen. In de daaropvolgende dertig jaar waren de prijzen van levensmiddelen gestegen, waardoor het steeds moeilijker werd de eindjes aan elkaar te knopen. De strekking van de brief die de oud-werknemers stuurden was duidelijk: werd het niet eens tijd om inflatiecorrectie toe te passen?

Oud in de middeleeuwen

Het Sint-Janshuis was bedoeld voor oud-werknemers van de heer van Bergen, die zijn personeel dus een oudedagsvoorziening avant la lettre aanbood. Over de ouderdom van degenen die in het bejaardentehuis kwamen wonen is weinig bekend: leeftijden werden zelden opgetekend in de zestiende eeuw. De financiële administratie van het Sint-Janshuis, die ieder jaar werd opgemaakt en zicht biedt op het dagelijks leven van de bewoners, laat wel zien dat de meesten er niet vreselijk lang verbleven – doorgaans hooguit een jaar of tien. De meesten overleden na een kort ziekbed, in de ziekenzaal van het Sint-Janshuis. Enkele bewoners sukkelden langer met hun gezondheid en worden omschreven als gebrekkig – doof of kreupel en daardoor hulpbehoevend – en aan de verzorging van anderen werd flink uitgegeven. Ook in de zestiende eeuw kwam ouderdom nu eenmaal met gebreken.

Hoewel mensen natuurlijk lang niet de gemiddelde leeftijden bereikten als vandaag de dag, was het in het verre verleden niet zo uitzonderlijk om oud te worden. In laatmiddeleeuwse Italiaanse steden was ruim 10 procent van de bevolking 60-plusser en in Amsterdam in de Gouden eeuw was dit bijna 9 procent. Wie de zestig bereikte, was echter wel fysiek al behoorlijk afgetakeld: in het verleden hadden mensen sowieso een zwak gestel, onder meer door gebrekkige voeding en blootstelling aan ziektes tijdens de eerste levensjaren. Degenen die deze hobbels overleefden, konden zich opmaken voor een arbeidzaam bestaan vol fysiek zwaar werk. Aftakeling lag daarom nadrukkelijk op de loer.

Wie in de zestiende eeuw lang genoeg bleef leven, kreeg dus te maken met ouderdomskwaaltjes, die het na verloop van tijd onmogelijk maakten in het eigen onderhoud te voorzien. Ouderen die geen beroep konden doen op een partner of kinderen, waren vaak veroordeeld tot de bedelstaf. Slechts een enkeling was zo gelukkig in aanmerking te komen voor een verblijf in een hofje voor ouderen, maar dan moest er wel toevallig een plaats openvallen en er was natuurlijk geen enkele garantie dat dat zou gebeuren. Daarom was het Sint-Janshuis, dat de oud-werknemers van het Markiezenhof verzekerde van een verzorgde oude dag een tamelijk unieke instelling.

Portret Jan III van Glymes (links) en Jan IV van Glymes (rechts)

Portret Jan III van Glymes (links) en Jan IV van Glymes (rechts

Bron: Collectie Museum Het Markiezenhof Bergen op Zoom

 

Pensioen in het Sint-Janshuis

Om een onderkomen te bieden aan zijn oudwerknemers, kocht Jan III allereerst een bestaand hofje in Bergen op Zoom, dat hij liet verbouwen. Het Sint-Janshuis zou worden bestierd door een huismeester en een kapelaan. In een stichtingsakte liet Jan III vervolgens vastleggen hoe de bewoners hun oude dag zouden slijten. Zij ontvingen levenslange kost en inwoning: allereerst zou de graanmeester – de belastinginner van het Markiezaat – ieder kwartaal rogge leveren. Een uitkering in natura dus. Dat was helemaal niet zo’n gekke gedachte: door rogge van de boeren direct naar het bejaardentehuis over te hevelen, voorkwam de heer dat tussenhandelaren nog een graantje konden meepikken. Bovendien omzeilde hij het instabiele monetaire systeem, dat werd gekenmerkt door flinke waardeschommelingen. Een bejaardentehuis dat afhankelijk was van een uitkering in geld, kon daardoor in de problemen komen en wellicht speelde dat mee in de beslissing van Jan III om te kiezen voor betalingen in natura.

Maar de boeren van het Markiezaat konden het Sint-Janshuis natuurlijk niet van alle benodigdheden voorzien. Bier, brandstof en kleding dienden op de markt gekocht te worden en daarvoor had het bejaardentehuis klinkende munt nodig. Jan III belegde een deel van zijn vermogen en de opbrengst leverde jaarlijks 300 Karolusgulden op waarmee het Sint-Janshuis draaiende gehouden kon worden. Ook toelagen, zoals een stuk vlees en glas wijn tijdens de belangrijkste Christelijke feestdagen, en wat zakgeld wanneer de oudjes de kermis bezochten, konden hiermee worden betaald.

Daar stond natuurlijk wel wat tegenover: pensionering in het Sint-Janshuis was niet geheel vrijblijvend. Zo was er een avondklok (zes uur in de winter, acht uur in de zomer) en dienden de bewoners viermaal per week de mis bij te wonen en vijfmaal per dag een pater noster en ave maria te bidden ter nagedachtenis aan de stichter Jan III en diens nageslacht. Met deze wederdienst zouden de bejaarden bijdragen aan het zielenheil van de heren en vrouwen van Bergen. Dezen hoopten dat de gebeden hun verblijf in het vagevuur zou verkorten: de periode van loutering die voorafging aan opname in de hemel. Het bejaardentehuis had dus een religieuze functie, die ook wordt weerspiegeld in Jan III’s besluit dat er dertien bewoners zouden zijn – een verwijzing naar Christus en zijn twaalf apostelen.

Gepensioneerden

De meeste gepensioneerden hadden gediend in het Markiezenhof – het kasteel dat Jan III’s vader had laten bouwen. Het was de thuisbasis van de Glymes – één van de belangrijkste adellijke families van de Lage Landen – en zij hadden een omvangrijke hofhouding: tientallen mannen en vrouwen zorgden voor de Glymes en de hooggeplaatste gasten die zij regelmatig ontvingen. Het aantal hovelingen is niet bekend. Maar vergelijkbare hoven, zoals dat van Willem van Oranje in Breda, hadden meer dan honderd personeelsleden.

Onder de oud-personeelsleden die met pensioen gingen in het Sint-Janshuis treffen we onder meer een kamerheer genaamd ‘kreupele Hansje’, die tijdens zijn werkzame leven de dochters van markiezin Jacqueline van Croÿ had gediend. Een ander was lakei geweest, weer een ander palfrenier – een dienaar te voet die de heer bijstond als die te paard ging. Ene Pierre wordt vermeld als klokman – verantwoordelijk voor het wekken van de hovelingen – Arnold als ‘de oude poortwachter’, terwijl Melchior hellebaardier was geweest. Tenslotte was het Markiezenhof één van de meest prominente Renaissance-paleizen in de Lage Landen, waar ook allerlei kunstenaars actief waren: in het Sint-Janshuis sleten een schilder, een goudsmid en een tapijtwever hun oude dag.

Bovendien was het Markiezenhof een kleine samenleving op zich, waar ook behoefte was aan medische zorg. Onder de gepensioneerden in het Sint-Janshuis treffen we een apotheker, die in 1560 overleed en wiens inboedel aan het Sint-Janshuis toeviel. De verkoop van diens professionele inventaris leverde maar liefst 46 Karolusgulden op. Uit een vergelijkbare beroepsgroep kwam de voormalige barbier van de heer van Bergen. Ook hij was relatief vermogend en deed bij het betreden van het bejaardentehuis zelfs een schenking, zodat hij als pensionado een dubbel rantsoen zou krijgen.

Levensstandaard

Bood het Sint-Janshuis de oud-werknemers van het Markiezenhof een aangename oude dag? Van één van de gepensioneerden, kreupele Hansje, weten we “dat hij niet voor zichzelf kan zorgen en op niemand een beroep kan doen en volledig afhankelijk is van zijn sobere rantsoen” in het Sint-Janshuis. En inderdaad: wanneer we de rantsoenen die de bewoners uitgereikt kregen vergelijken met een zogenaamd ‘boodschappenmandje’, dat aangeeft wat minimaal nodig was om te overleven in die tijd, blijkt dat het leven in Sint- Janshuis karig was (zie tabel). Met de hoeveelheid rogge viel het nog wel mee, die kwam neer op 223 kg per persoon per jaar – ruimschoots meer dan de hoeveelheid die nodig was om op te overleven. Verder was er waarschijnlijk ruim voldoende geld voor groenten – in de vorm van de middeleeuwse potagie, een soep op basis van groenten en wellicht wat goedkoop vlees. Met het budget voor potagie kon aan iedere bewoner bijvoorbeeld 63 kilo erwten per jaar worden verstrekt, wat ruim boven de norm van het boodschappenmandje ligt en hetzelfde geldt voor de 3,8 kilo vlees die kon worden gekocht tijdens Christelijke feestdagen. Wat kleding betreft kwamen de bewoners er wellicht wat kariger vanaf met 2,4 meter textiel, waar het boodschappenmandje uitgaat van 3 meter – al dient daarbij worden aangetekend dat de bewoners van Sint-Janshuis wél ieder jaar nieuwe schoenen ontvingen. De hoeveelheid zeep, waarmee het beddengoed werd gewassen, lijkt ook overeen te komen met het minimale dat vereist was. Tenslotte was er de brandstof waarmee de oudjes hun kamer konden verwarmen: de geleverde hoeveelheid turf lijkt voldoende geweest te zijn. Voor boter, kaarsen, of lampolie had de stichter geen voorzieningen getroffen.

Rantsoenen (per jaar) in het Sint-Janshuis in Bergen op Zoom in vergelijking met het minimum bestaansniveau, rond 1540

Het geheel overziend, boden de rantsoenen iets meer dan het absolute minimum, maar kwamen ze lang niet in de buurt van wat een lid van de middenklasse van Bergen op Zoom zich kon veroorloven. Geen wonder dus dat een van de gepensioneerden, de voormalige barbier van de markies, die kennelijk wat spaargeld had, dit gebruikte om een dubbel rantsoen te kopen, toen hij in het Sint-Janshuis ging wonen. Voor de andere bewoners was het echter geen vetpot en het is dan ook niet verwonderlijk dat de oud-werknemers zich in 1560 tot de markies richtten: het uitblijven van de afgesproken levering van rogge in 1557 was natuurlijk een probleem, maar ook de inflatie die vanaf 1545 stevig huishield (zie figuur), zal stellig tot onrust hebben geleid. Met de 300 Karolusgulden die de stichter in 1530 ter beschikking gesteld had, kon in 1560 veel minder worden gekocht. Nu had het Sint-Janshuis zich wel van extra inkomsten had weten voorzien, in de vorm van zes financiële instrumenten die samen jaarlijks bijna 40 Karolusgulden rendement opbrachten – het inkomen was daardoor met 13 procent toegenomen. Maar dat was helaas niet genoeg: het prijspeil was tussen 1530 en 1560 namelijk met 27 procent gestegen.

Ontwikkeling van het inkomen van het Sint-Janshuis in Bergen op Zoom en het algemeen prijspeil, 1530-1582 (geïndexeerd, 1530=100)

Smeekbede

In de brief die de oud-werknemers de markies in 1560 stuurden, wezen zij op de “dure tijd waardoor zij nauwelijks van de uitkeringen konden leven”. Ook benadrukten zij dat ze vrijwel dagelijks de kapel van het Sint-Janshuis bezochten, waar zij “altijd baden voor de overledene, heer Jan van Bergen op Zoom, en de levenden, de heer markies van Bergen op Zoom en zijn vrouw”. De bewoners voerden hun taken dus uit; het minste wat de markies kon doen, was toch wel de uitkeringen aan te passen aan de dure tijd? Wat diens reactie was, is niet helemaal duidelijk, maar wanneer we afgaan op de rekeningen, veranderde er weinig. Het animo om de oude dag te slijten in Sint-Janshuis ging er wellicht daarom ook niet op vooruit: in 1575 bleken er maar tien bewoners te zijn. Onder hen was er nog maar één oud-werknemer, die gezelschap had van de huismeester en de kapelaan. Vijf anderen ontvingen wel een rantsoen, maar bleken gehuwd en leefden elders in het stadje. Nog eens twee anderen waren geen oud-werknemers en woonden zelfs helemaal niet in Bergen op Zoom, maar ver weg in het mondaine Brussel; waarschijnlijk ontvingen zij daar hun uitkering in contant geld. Door de namen van dit tweetal werd een streep gezet: de huismeester moest maar op zoek naar oud-werknemers die in Sint-Janshuis wilden wonen – en bidden natuurlijk, want dat werd met die minimale bezetting nauwelijks meer gedaan. Maar ook al werd er wel een enkele gegadigde gevonden, het bleef lastig meer bewoners te werven. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat de markiezin Maria Margaretha van Merode maar besloot om een rantsoen toe te kennen aan een vrouw: Magdalena ’t hoenderwijff, die lang dienst had gedaan, aanvankelijk als wasvrouw en later blijkbaar als kippenhoedster. Zij werd daarmee de eerste vrouwelijke gepensioneerde van het Sint-Janshuis en ontving een rantsoen geconsidereert den ouderdom gebreckelijke ende schamelen staet. Zij betrok echter niet een van de kamers in het bejaardentehuis, maar bleef zelfstandig wonen. Deze constructie werd na de Reformatie vaker toegepast, toen het bidden voor het zielenheil uit zwang raakte en het niet langer nodig was dat de gepensioneerden in het Sint-Janshuis verbleven. Met als gevolg dat het Sint-Janshuis geleidelijk transformeerde van bejaardentehuis naar een stichting die zelfstandig wonende ouderen bijstand verleende.

Besluit

Alle goede bedoelingen ten spijt, Jan III’s bejaardentehuis kwam binnen enkele decennia al in de problemen toen oplopende inflatie de bodem onder de instelling wegsloeg. Markies Jan IV voelde zich blijkbaar niet geroepen om zijn grootvaders initiatief al te veel te ondersteunen: onder zijn bewind werd de oude dag in Sint-Janshuis wel erg karig en nam het animo onder de hovelingen rap af en kwam het pensioenplan steeds meer onder druk te staan. Het bleef wachten op een pensioenvoorziening die de tand des tijds kon doorstaan.

Jaco Zuijderduijn, Lund University, e-mail: cornelis_jaco.zuijderduijn@ekh.lu.se

Literatuur

Zuijderduijn, J. (2018),
Retainers and retirement: Pieter Bruegel (†1566), pensioner in Sint-Janshuis retirement home, Bergen op Zoom. Lund Papers in Economic History, No 174, Lund University.
KNAW Logo
Cookie toestemming
Deze website maakt gebruik van cookies van derde partijen voor analyse van dataverkeer. Privacyverklaring.