CBS-onderzoek laat zien dat de kans dat laagopgeleide mannen en vrouwen met een flexibel contract gaan samenwonen lager is dan onder laagopgeleiden met een vast contract. Onder middelbaar- of hoogopgeleiden maakt de mate van onzekerheid over het arbeidscontract geen duidelijk verschil voor het aangaan van een samenwoonrelatie of huwelijk.
KATJA CHKALOVA & RUBEN VAN GAALEN
De arbeidsmarkt is de laatste jaren sterk geflexibiliseerd. Het aantal werknemers met een flexibel contract is in Nederland in korte tijd fors toegenomen. Zo werkte begin deze eeuw nog drie kwart van de werkenden met een vast contract, terwijl in 2017 dit aandeel nog slechts 60 procent bedroeg (CBS, 2018). Daarmee is het aantal werkenden met een relatief grote baan- en inkomensonzekerheid eveneens gestegen. Een flexibele arbeidsrelatie kan op verschillende manieren onzekerheid creëren. Mensen met een flexibele arbeidsrelatie lopen ten eerste een grotere kans op baanverlies. Dit betekent een grotere baanonzekerheid en een daaruit voortvloeiende grotere inkomensonzekerheid op de langere termijn. Daarnaast hebben flexibel werkenden minder door de werkgever betaalde scholings- en trainingsmogelijkheden en ontvangen ze gemiddeld lagere lonen. Deze nadelen van flexwerk kunnen onzekerheid creëren onder flexwerkers over hun perspectieven op de arbeidsmarkt.
Economische onzekerheid en relatievorming
Maar die onzekerheid kan ook de relatievorming beïnvloeden. Financiële buffers, maar ook het beschikken over bepaalde veelgevraagde competenties kunnen die economische zekerheid bieden. En uiteraard kan ook een stabiel inkomen dat samengaat met een vast contract de financiële basis vormen voor een huishouden. Deze economische zekerheid zal als een aantrekkelijke eigenschap worden gezien door potentiële partners en zal de kans op een samenwoonrelatie vergroten. Flexibele arbeid impliceert echter onzekerheid en kan jongeren dus weerhouden van het aangaan van verplichtingen die relatievorming met zich meebrengt.
Tegelijkertijd is het steeds moeilijker geworden om een goede inschatting te maken van iemands perspectieven op de arbeidsmarkt, vooral aan het begin van de carrière. Arbeidspatronen zijn grilliger en onvoorspelbaarder dan vroeger en vooral jongeren hebben in toenemende mate te maken met onzekerheid op de arbeidsmarkt. De inschatting van iemands langetermijnperspectieven op de arbeidsmarkt blijft echter cruciaal om te kunnen bepalen of hij/zij een goede huwelijkskandidaat is. Wat dit betreft kan een samenwoonrelatie fungeren als een proefperiode. Zo kunnen samenwoonpartners meer informatie over elkaar verzamelen voordat ze grote verplichtingen met elkaar aangaan zoals trouwen en kinderen krijgen. En omdat de kosten van het uit elkaar gaan bij samenwonende partners laag zijn, zal een onzekere situatie het aangaan van een samenwoonrelatie niet belemmeren. Daarnaast kunnen de schaalvoordelen van het samenwonen een compenserende kracht vormen voor personen die allebei in een onzekere positie verkeren. Terwijl de economische onzekerheid deze groep zal weerhouden van grote verplichtingen zoals trouwen en kinderen krijgen, zal een onzekere situatie de kansen op samenwonen niet belemmeren.
Tot slot is er nog een argument voor de verwachting dat de onzekerheid van een flexibel contract een vaste relatie niet in de weg hoeft te staan. Volgens psychologische theorieën zullen mensen over het algemeen onzekerheid proberen te verminderen. Vrouwen kunnen dat bijvoorbeeld doen door te kiezen voor een alternatieve carrière als moeder en/of huisvrouw, een rol die bij vrouwen sociaal-cultureel geaccepteerd is. Vrouwen met weinig vooruitzichten op de arbeidsmarkt zullen volgens deze theorie sneller geneigd zijn om een vaste relatie aan te gaan en kinderen te krijgen om zo meer structuur en zekerheid te krijgen in een onzekere levensloop.
Opleidingsniveau
Het bovenstaande kan in meer of mindere mate gelden voor hoog- en laagopgeleide stellen. De toegenomen onzekerheid op de arbeidsmarkt raakt voornamelijk laagopgeleiden. Deze groep heeft een groter risico op werkloosheid, meer kans op een onzekere arbeidsrelatie en een onregelmatig inkomen dan hoger opgeleiden. Onder laagopgeleiden bestaat daarom een grotere economische noodzaak dat beide partners bijdragen aan het huishoudinkomen. Echter, het hoogst behaalde opleidingsniveau hangt niet alleen samen met inkomen, maar is ook gerelateerd aan verschillen in opvattingen en normen over de taakverdeling binnen partnerrelaties. Hoogopgeleiden streven vermoedelijk een meer moderne en dus gelijkere verdeling van werk en zorg na dan laagopgeleiden. Men zou dus verwachten dat laagopgeleide mannen het grootste nadeel zullen ondervinden van een onzekere carrière vanwege minder arbeidsmarktperspectieven én een grotere sociaal-culturele druk om de kostwinnersrol te vervullen.
Het is uiteraard de vraag of dit soort theoretische bespiegelingen ook opgeld doen in de praktijk. Wij hebben daarom onderzocht hoe de transitie verloopt van alleenstaand naar samenwonen en van samenwonen naar trouwen, waarbij we speciaal letten op de arbeidscontractvorm en de (afgeronde) opleiding die partners hebben. Daarvoor is een selectie gemaakt van personen in de leeftijd 18 tot ongeveer 40/45 jaar in de Enquête Beroepsbevolking (EBB) over de jaren 2003- 2015 (zie verder kader rechts).
Van alleenstaand naar samenwonen
Voor de totale groep alleenstaanden (waaronder werknemers, zzp-ers, inactieven en werklozen) blijkt dat ongeveer negen procent van de mannen en 12 procent van de vrouwen zijn gaan samenwonen binnen een jaar na het interview. Dit verschil tussen mannen en vrouwen komt deels doordat mannen over het algemeen iets ouder zijn als ze gaan samenwonen, maar ook omdat mannen vaker uit een andere uitgangspositie dan alleenstaand (zoals uit een andere partnerrelatie) gaan samenwonen. Hier richten wij ons voornamelijk op de variatie naar arbeidsmarktsituatie en opleiding. In figuur 1 zijn voor de groep werknemers de transitiepercentages van alleenstaand naar samenwonen weergegeven, met een uitsplitsing naar opleiding en arbeidscontract.
Hoogopgeleide mannen met een vaste arbeidsrelatie gaan net iets minder vaak samenwonen (13 procent) dan hoogopgeleiden mannen met een flexibel contract (14%). Bij vrouwen is het verschil nog meer in het voordeel van flexwerkers: 14 ten opzichte van 17 procent. Hoogopgeleide vrouwen en mannen zijn relatief gezien wat ouder met een hoger inkomen wat deels de hogere transitiepercentages verklaart. Slechts zes procent van de laagopgeleide mannen gaat binnen een jaar samenwonen als ze een flexibel contract hebben. Bij laagopgeleide mannen met een vast contract ligt dat percentage twee procentpunten hoger. Ook onder laagopgeleide vrouwen is een vergelijkbaar patroon te zien. Gecorrigeerd voor allerlei achtergrondkenmerken zoals leeftijd en inkomen, verdwijnt het verschil tussen flexwerk en vast werk bij hoogopgeleiden, maar bij laagopgeleide mannen en vrouwen en middelbaar opgeleide vrouwen blijft het verschil tussen flexwerk en vast werk bestaan in het voordeel van een vast contract. Het lijkt er dus op dat vooral onder laagopgeleiden het hebben van een vast contract een voordeel biedt bij de opbouw van een vaste partnerrelatie.
Van samenwonen naar trouwen
Van de heterostellen die op het moment van het interview ongehuwd samenwoonden ging negen procent binnen een jaar trouwen of sloot een geregistreerd partnerschap af. In figuur 2 zijn de transitiepercentages van samenwonend naar geregistreerd samenwonend of gehuwd weergegeven naar arbeidsmarktsituatie en opleidingsniveau. Laagopgeleide mannen en vrouwen met een flexibele baan blijken minder vaak te trouwen dan laagopgeleiden met een vaste baan. Ook hier geldt dat het vaker jongere mensen betreft met een gemiddeld lager inkomen. Als er gecorrigeerd wordt voor deze kenmerken lijkt de arbeidsmarktpositie van de vrouw niet meer samen te hangen met de kans voor een stel om te gaan trouwen. De arbeidsmarktpositie van laagopgeleide mannen daarentegen blijkt gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken wel een rol te spelen in de beslissing om wel of niet te gaan trouwen. Hoewel in figuur 2 de transitiekans voor middelbaar opgeleide mannen ook uiteenloopt voor vaste en flexibele arbeidsmarktposities, is dit verschil niet statistisch significant.
Conclusie
De toegenomen onzekerheid op de arbeidsmarkt raakt voornamelijk laagopgeleiden. Ze lopen een groter risico op werkloosheid, hebben meer kans op een onzekere arbeidsrelatie en een onregelmatig inkomen dan hoger opgeleiden. Uit dit onderzoek blijkt bovendien dat een flexibele arbeidsrelatie onder laagopgeleiden gerelateerd is aan een kleinere kans op een samenwoonrelatie. Dit negatieve effect op relatievorming kan mensen op allerlei terreinen direct raken. Het ontbreken of uitblijven van een vaste partnerrelatie kan gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de vruchtbaarheid en de gezondheid, maar ook voor het welbevinden: mensen met een partner scoren over het algemeen hoger op welvaart en welzijn.
De bevindingen wat betreft de kans om samen te gaan wonen gelden, in tegenstelling tot onze verwachtingen, zowel voor mannen als vrouwen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat onder laagopgeleiden economische zekerheid doorslaggevender is bij het vormen van een samenwoonrelatie waarbij zekerheid van beide inkomens van belang is. Eenmaal samenwonend is het vooral de onzekere positie van de man die negatief samenhangt met de transitie naar trouwen. Ook hierbij geldt dat het negatieve effect van arbeidsonzekerheid op trouwen vooral onder laagopgeleide mannen speelt. Mogelijk spelen andere factoren na het vormen van het huishouden een grotere rol: de economische situatie van de vrouw doet er dan minder toe terwijl de man wel wordt geacht zijn kostwinnersrol te blijven vervullen.
Voor hoger opgeleiden geldt dat flexibele arbeid geen belemmering is voor een vaste partnerrelatie: niet voor het samenwonen en ook niet voor het trouwen. Blijkbaar zien hoogopgeleiden een flexibel contract niet als een belemmering voor een vaste relatie ondanks de onzekerheid die het met zich meebrengt. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de betere vooruitzichten die hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt hebben. Lager opgeleide stellen moeten vaker van één inkomen rondkomen en zij voelen dus waarschijnlijk meer druk om dat eerst veilig te stellen, alvorens ze een (volgende) stap in hun relatie willen maken. Omdat hoger opgeleiden vaker beiden werkzaam zijn is de kans groter dat de ene partner (met een vast contract) de onzekerheid van de ander (met een flexibel contract) kan compenseren.
Tot slot, in dit onderzoek is maar beperkt rekening gehouden met de timing van gebeurtenissen. Het blijft daarom nog een open vraag of de negatieve invloed van arbeidsonzekerheid op het aangaan van vaste relaties blijvend is. Het is niet onvoorstelbaar dat mensen het samenwonen of trouwen uitstellen tot het moment dat er meer zekerheid is. Mogelijk wordt een inhaalslag gemaakt. Het zou kunnen dat een deel van de mensen met aanhoudende arbeidsonzekerheid uiteindelijk toch gaan samenwonen en/of trouwen. Gezien de kwetsbare situatie van laagopgeleiden met relatief minder vooruitzichten op vastigheid, is het echter de vraag of een dergelijke inhaalslag bij deze groep mogelijk is. Toekomstig onderzoek zou hier meer duidelijk over moeten geven.
Katja Chkalova, CBS en Universiteit van Amsterdam, e-mail: k.chkalova@cbs.nl
Ruben van Gaalen, CBS en Universiteit van Amsterdam, e-mail: r.vangaalen@cbs.nl
Literatuur
- Chkalova, K., en R. van Gaalen (2017),
- Staat een flexibele arbeidsrelatie een vaste partnerrelatie in de weg? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 33(3), pp. 242-359.
- CBS (2018),
- Arbeidsdeelname; kerncijfers. Statline, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
- Friedman, D., M. Hechter, en S. Kanazawa (1994),
- A theory of the value of children. Demography 31(3), 375-401.
- Mills, M., H.P. Blossfeld, en E. Klijzing (2005),
- Becoming an adult in uncertain times. In: H.P. Blossfeld et al. (red.), Globalization, Uncertainty and Youth in Society: The Losers in a Globalizing World, pp. 393-411, London: Routledge.
- Oppenheimer, V.K. (1988),
- A theory of marriage timing: Assortative mating under varying degrees of uncertainty. American Journal of Sociology , 94(3), pp. 563–591.