Foto: Roel Wijnants / Flickr

Kansenongelijkheid in onderwijs is toegenomen

MAARTEN WOLBERS | 27 september 2024 | DEMOS jaargang 40, nummer 8 - September 2024
Gelijke kansen in het onderwijs staan al geruime tijd onder druk. Evenzeer baren dalende leerprestaties in het funderend onderwijs de afgelopen jaren ernstige zorgen. In hoeverre verschilt deze prestatiedaling tussen groepen leerlingen en zorgt zij voor een toenemende kansenongelijkheid? De feiten van de afgelopen 20 jaar laten zien dat de invloed van sociale herkomst en migratieachtergrond op de leerprestaties van 15-jarige leerlingen in Nederland is gestegen en daarmee is ook de kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs vergroot.

Voor ongelijke kansen in het onderwijs is de laatste tijd veel aandacht. Een belangrijke aanleiding daarvoor was een aantal jaren geleden de publicatie van de ‘Staat van het Onderwijs’ over het schooljaar 2014/15 van de Inspectie van het Onderwijs waarin werd geconstateerd dat de onderwijskansen van kinderen van lager en hoger opgeleide ouders in toenemende mate uit elkaar lopen. Ook ander onderzoek uit die periode signaleert dat gelijke kansen in het Nederlandse onderwijs onder druk staan en dat er sprake is van een aanzienlijke opleidingskloof op tal van maatschappelijke domeinen zoals de arbeids-, huwelijks- en woningmarkt.

Invloed coronapandemie

Meer recent heeft de coronapandemie geleid tot bezorgdheid over een toenemende kansenongelijkheid in het Nederlandse onderwijs. Leerachterstanden als gevolg van de schoolgebouwensluitingen en het thuisonderwijs (dat wil zeggen, het onderwijs dat op afstand werd gegeven) zijn met name ontstaan bij leerlingen met een ongunstige thuissituatie vanwege hun lagere sociale herkomst of migratieachtergrond. Aan de hand van maatregelen zoals de Subsidieregeling Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s 2020/21 en het Nationaal Programma Onderwijs is getracht deze leerachterstanden in te lopen. Desondanks gold in het basisonderwijs, bijvoorbeeld, dat in het tweede en derde schooljaar na het uitbreken van de coronacrisis leerlingen van laag- en middelbaar opgeleide ouders voor begrijpend lezen, spelling en rekenen-wiskunde nog steeds meer vertraging in hun leergroei hadden dan leerlingen van hoogopgeleide ouders. De verschillen in de opgelopen vertraging zijn echter wel kleiner geworden.

Dalende leerprestaties

Meer in het algemeen zijn er zorgen over het beheersingsniveau van taal en rekenen bij leerlingen. In alle internationale onderzoeken naar leerprestaties, zoals PISA, zijn de gemiddelde vaardigheidsscores voor Nederlandse leerlingen van het eerste peiljaar nooit meer geëvenaard en dalen de prestaties in meer of mindere mate. Om die reden is er onlangs door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een Masterplan basisvaardigheden voor het funderend onderwijs opgesteld.
De vraag die in dit artikel wordt beantwoord is of de algemene daling in leerprestaties verschilt tussen groepen leerlingen. Wanneer deze daling groter is voor leerlingen van lagere sociale komaf of met een migratieachtergrond dan zorgt dit voor een toename in de kansenongelijkheid in het onderwijs.

Verschillen naar opleidingsniveau ouders

In figuur 1 zijn ontwikkelingen in de leesvaardigheid van 15-jarige leerlingen weergegeven waarbij, ter indicatie van de sociale herkomst van leerlingen, een uitsplitsing is gemaakt naar het opleidingsniveau van de ouders. De verschillen tussen de drie lijnen tonen de omvang van het effect van het ouderlijk opleidingsniveau.

Figuur 1. Daling in leesvaardigheid van 15-jarige leerlingen in Nederland naar opleidingsniveau van de ouders, 2003-2022

In de figuur is te zien dat leerlingen in Nederland gedurende de periode 2003-2022 een steeds lagere score op leesvaardigheid behalen. Dit is in algemene zin het geval, ongeacht het opleidingsniveau van de ouders. Immers, alle drie de lijnen zijn dalend. De afname in toetsscores is echter niet voor de drie ouderlijke opleidingsniveaus even sterk. Voor leerlingen met ouders die hbo of wo hebben voltooid is de geobserveerde daling 70 punten (van 542 naar 472), voor leerlingen van wie de ouders havo, vwo of mbo hebben behaald bedraagt deze 61 punten en voor leerlingen met ouders die alleen basisonderwijs (bo) of (een van de voorlopers van) vmbo hebben gedaan is de afname 99 punten. Uit een nadere analyse blijkt dat de daling in leesvaardigheid bij de laatstgenoemde categorie van leerlingen significant groter is in vergelijking met de andere twee categorieën. Deze laatste twee categorieën verschillen overigens wat betreft de neerwaartse trend niet significant van elkaar. Met andere woorden, de samenhang tussen het ouderlijk opleidingsniveau en de leesvaardigheid van 15-jarige leerlingen is gestegen in de loop van de tijd. Ook wanneer rekening wordt gehouden met het opleidingstype (praktijkonderwijs, vmbo, havo, vwo) dat leerlingen volgen, de taal die zij thuis spreken en hun geslacht en leeftijd, dan blijft dit resultaat overeind. Het impliceert dat de kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs, als het gaat om verschillen in leesvaardigheid tussen 15-jarige leerlingen naargelang hun sociale herkomst, is toegenomen in de afgelopen 20 jaar.

Soortgelijke resultaten zijn gevonden als ontwikkelingen in de leerprestaties van 15-jarige leerlingen op het gebied van wiskunde en natuurwetenschappen worden bestudeerd. Daaruit komt naar voren dat leerlingen in de geobserveerde periode – evenals bij leesvaardigheid het geval bleek – steeds minder goed presteren. Dit geldt voor alle leerlingen, ongeacht het opleidingsniveau van hun ouders. Het is echter wel zo dat deze afname in prestaties significant groter is voor leerlingen van wie de ouders maximaal vmbo hebben behaald. Ook hier geldt dus dat de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en de leerprestaties van leerlingen is gestegen in de loop van de tijd en ongelijke onderwijskansen zijn toegenomen.

Verschillen naar thuistaal

In de periode 2003-2022 is het aandeel 15-jarige leerlingen dat thuis Nederlands spreekt gedaald van 96 procent naar 87 procent (zie de tabel). Dit algemene beeld is scherper wanneer wordt gekeken naar het opleidingstype dat leerlingen volgen. Dan blijkt dat vooral onder leerlingen die praktijkonderwijs (pro) of vmbo doen het aandeel dat thuis Nederlands spreekt flink is afgenomen: van 94 procent naar 82 procent. Het contrast is nog groter als een uitsplitsing naar het opleidingsniveau van de ouders wordt gemaakt. Voor leerlingen met ouders die maximaal vmbo hebben voltooid, is het percentage dat thuis Nederlands spreekt drastisch gedaald. In 2003 bedroeg dit percentage 87 procent; in 2022 63 procent. Dat is een afname van 24 procentpunten. Ter vergelijking: voor leerlingen die ouders hebben met een hbo- of wo-diploma is de afname in dezelfde periode 8 procentpunten geweest.

Ontwikkelingen in het aandeel (%) 15-jarige leerlingen in Nederland dat thuis Nederlands spreekt naar opleidingstype van de leerling en opleidingsniveau van de ouders, 2003-2022

In figuur 2 zijn ontwikkelingen in de leesvaardigheid van 15-jarige leerlingen gepresenteerd waarbij een uitsplitsing is gemaakt naar de taal die thuis wordt gesproken. De thuistaal is daarbij als maat voor de migratieachtergrond van leerlingen beschouwd. Te zien is dat de leesvaardigheid van leerlingen die thuis geen Nederlands spreken sterker is afgenomen in de bestudeerde periode dan die van leerlingen waar dit wel het geval is. Deze bevinding blijft significant als rekening wordt gehouden met het opleidingstype dat leerlingen volgen, het opleidingsniveau van hun ouders, en hun leeftijd en geslacht. Het betekent dat de kansenongelijkheid naar migratieachtergrond voor wat betreft leesvaardigheid is toegenomen in de afgelopen 20 jaar.

Figuur 2. Daling in leesvaardigheid van 15-jarige leerlingen in Nederland naar thuistaal (Nederlands versus niet-Nederlands, 2003-2022

Conclusies

De leerprestaties van 15-jarige leerlingen in Nederland zijn flink gedaald sinds 2003. Dit geldt voor de domeinen lezen, wiskunde en natuurwetenschappen. Als verklaring hiervoor wordt veelal de verminderde kwaliteit van het voortgezet onderwijs genoemd, onder andere veroorzaakt door het huidige lerarentekort, maar ook de veranderde leerlingpopulatie, in het bijzonder de gegroeide instroom van migrantenleerlingen, speelt een rol. De daling in leerprestaties is zorgwekkend genoeg, maar verschilt bovendien naargelang de sociale herkomst en migratieachtergrond van leerlingen. Voor leerlingen van wie de ouders maximaal vmbo hebben voltooid is de afname het sterkst geweest. Hetzelfde geldt voor leerlingen die thuis geen Nederlands spreken in vergelijking met leerlingen bij wie dit wel het geval is. De invloed van (de hier gebruikte indicatoren voor) sociale herkomst en migratieachtergrond op de leerprestaties van 15-jarige leerlingen is daarmee gestegen in de loop van de tijd. Er is met andere woorden dus sprake van een toegenomen kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs in de afgelopen 20 jaar.

In dit verband kan worden gewezen op de toegenomen opwaartse druk door (met name hoger opgeleide) ouders. De angst van ouders voor sociale daling van hun kinderen is een belangrijke motivatie hiervoor. Ze willen vanzelfsprekend het beste voor hun kinderen, maar zolang het hoogste als het beste wordt beschouwd, wordt de kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs in stand gehouden. De overheid kan weliswaar ongelijkheid bevorderende elementen weghalen die van het huidige onderwijssysteem uitgaan (zoals de vroege selectie en sterke differentiatie naar opleidingstype bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs), maar hoger opgeleide en beter bemiddelde ouders zullen compenserende strategieën blijven inzetten om hun voorsprong in het onderwijs trachten te behouden (of feitelijk proberen de daling in leerprestaties enigszins tegen te gaan). Denk daarbij bijvoorbeeld aan de enorme opkomst van het schaduwonderwijs. Het gebruik van bijlessen, huiswerkbegeleiding en examentrainingen is sterk toegenomen in de afgelopen jaren. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn de totale jaarlijkse huishoudensuitgaven aan dit aanvullende onderwijs gestegen van 26 miljoen euro in 1995 naar 284 miljoen in 2018. Verreweg het grootste deel van deze recente uitgaven (254 miljoen euro) vindt plaats in het voortgezet onderwijs. Niet alle ouders hebben het geld om dit soort onderwijs zelf te betalen. Hetzelfde geldt voor extra curriculaire activiteiten. Hoewel de vrijwillige ouderbijdrage (onder meer) bedoeld is voor speciale onderwijsprogramma’s en excursies, hanteren scholen in het voortgezet onderwijs soms een verplichte bijdrage hiervoor, zoals bij excellentietrajecten als technasia of Cambridge-Engels het geval is. Vooral voor minder vermogende ouders kan deze verplichting een financiële drempel opwerpen.

Voorkomen moet worden dat schaduwonderwijs en extra-curriculaire activiteiten het exclusieve domein zijn voor leerlingen van wie de ouders daar extra voor kunnen betalen en dus kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs in de hand werken. Beter is het deze verrijkende programma’s onderdeel uit te laten maken van het reguliere curriculum zodat alle leerlingen ervan kunnen profiteren, ongeacht hun sociale herkomst en migratieachtergrond. Het biedt tevens perspectief op een kwaliteitsverbetering in het voortgezet onderwijs met als doel de algemene daling in leerprestaties om te buigen. Dit vormt een mooie opdracht voor de nieuwe minister en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Maarten Wolbers, Radboud Universiteit Nijmegen, e-mail: maarten.wolbers@ru.nl

Literatuur

KNAW Logo
Cookie consent
This website makes use of third party cookies for traffic analysis. Privacy statement.