Foto: Roel Wijnants / Flickr

Ouderlijk vermogen van belang bij relatievorming jongvolwassenen

ANNE MOMBARG, KIRSTEN VAN HOUDT & BRAM HOGENDOORN | 31 oktober 2025 | DEMOS jaargang 41, nummer 9 - October 2025
Trouwen kinderen van rijke ouders alleen met elkaar? Nieuw onderzoek schetst een genuanceerd beeld. Kinderen van vermogende ouders vormen relatief vaker een relatie met iemand die even vermogende ouders heeft dan kinderen van minder vermogende ouders. Toch is er ook veel relatievorming ‘omhoog’ en ‘omlaag’.

Al eeuwenlang beïnvloeden ouders de partnerkeuzes van hun kinderen, om zo het vermogen binnen de familie te houden. In de standenmaatschappij waren kinderen uit rijke families verzekerd van een goede toekomst; de keerzijde daarvan was dat kinderen die voor een dubbeltje werden geboren, zelden een kwartje konden worden. Inmiddels is de maatschappij opener. De sociale mobiliteit is toegenomen, eigen verdiensten zijn belangrijker geworden voor iemands toekomstig welvaren en er is meer vrijheid bij het aangaan van relaties. Desalniettemin zijn sommige families in Nederland nog altijd veel vermogender dan anderen.

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste tien procent van de huishoudens 56 procent van het totale vermogen, aanzienlijk meer dan in onze buurlanden (mits collectief pensioenvermogen niet wordt meegeteld). Relatievorming kan hierbij een rol spelen. Vermogen blijft immers ongelijk verdeeld wanneer de kinderen van vermogende ouders onderling relaties vormen (homogamie). In hoeverre is in Nederland sprake van vermogenshomogamie? En is er meer homogamie onder kinderen van vermogende ouders? Dit artikel brengt de rol van ouderlijk vermogen bij de relatievorming van Nederlandse jongvolwassenen in kaart.

Soort zoekt soort

Mensen vormen vaak een relatie met iemand die op hen lijkt. Eén van de aspecten waarop partners op elkaar lijken is sociale klasse. Wanneer iemand een relatie aangaat met iemand uit dezelfde sociale klasse, is er sprake van homogamie (van het Griekse homós = zelfde en gámos = huwelijk). Wanneer iemands partner uit een hogere klasse komt, is sprake van hypergamie (hupér = boven). Wanneer de partner uit een lagere klasse komt, is sprake van hypogamie (hupó = beneden). Uiteraard is hier de referentiepersoon van belang: wat voor de ene partner hypergamie is, is voor de andere hypogamie.

Uit de demografische literatuur komt naar voren dat paren vaak homogaam zijn op het gebied van opleidingsniveau, inkomen en beroepsklasse. Er is echter nog een aspect van sociale klasse: vermogen. Kinderen groeien met een bepaald vermogen op, tijdens de jongvolwassenheid ontvangen ze soms schenkingen en op latere leeftijd erven zij het vermogen van hun ouders. Het ouderlijk vermogen is dus een belangrijk onderdeel van iemands sociale klasse. Toch is er weinig bekend over homogamie op het gebied van ouderlijk vermogen.

Vermogenshomogamie kan op allerlei manieren tot stand komen. Ten eerste via de sociale kringen waar (potentiële) partners zich in begeven. Ouderlijk vermogen hangt samen met de buurt waar jongvolwassenen wonen, de scholen waar zij naartoe gaan, de sportverenigingen waar ze lid van zijn, enzovoorts. Ten tweede via de voorkeuren die mensen hebben ontwikkeld. Welke kenmerken jongvolwassenen aantrekkelijk vinden, wat ze in een relatie zoeken, hoe ze met hun partner omgaan en wat voor activiteiten ze samen willen ondernemen hangt samen met het ouderlijk vermogen. Ten derde spelen de ouders (en andere mensen) zelf een rol. Alhoewel uithuwen grotendeels tot het verleden behoort, zoeken veel jongvolwassenen wel de goedkeuring van hun ouders bij de keuze voor een partner. Ten slotte is er de economische structuur. Jongvolwassenen uit de laagste ouderlijke vermogensgroep hebben weinig potentiële partners met een nog lager ouderlijk vermogen tot hun beschikking; jongvolwassenen uit de hoogste ouderlijke vermogensgroep kunnen moeilijk een partner met een nog hoger ouderlijk vermogen vinden.

Middengroep gaat iets vaker samenwonen

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden van het Centraal Bureau voor de Statistiek (zie kader). De referentiepersonen waren mensen geboren tussen 1991 en 2007. Hun ouderlijk vermogen is in drie groepen ingedeeld, te weten: laag, midden en hoog. Vervolgens is gekeken naar het aandeel personen dat een relatie vormt, en het type relaties dat wordt gevormd (homo-, hyper- of hypogaam).

Figuur 1 laat zien dat meer dan de helft van de jongvolwassenen tussen de leeftijd van 15 jaar en 32 jaar een samenwoonrelatie aangaat. De timing van de relatievorming verschilt enigszins naar ouderlijk vermogen. Tot de leeftijd van 22 jaar zijn het vooral mensen uit de lage vermogensgroep die voor het eerst een relatie vormen. Daarna neemt de middengroep het over; aan het einde van de observatieperiode hebben zij het vaakst een partner. Jongvolwassenen uit de hoogste ouderlijke vermogensgroep vallen hier tussenin.

Figuur 1. Relatievorming, naar leeftijd en ouderlijk vermogen

Meeste homogamie in hoge vermogensgroep

Bij degenen die een samenwoonrelatie hebben gevormd onderscheiden we drie typen relaties: homogaam, hypergaam en hypogaam. Hiertoe worden de ouders op basis van hun vermogen gerangschikt in 100 gelijke groepen (percentielgroepen). Als het ouderlijk vermogensverschil tussen beide partners 10 percentielpunten of minder bedraagt, spreken we van een homogame relatie. Als het ouderlijk vermogen van de partner meer dan 10 percentielpunten hoger ligt dan bij de referentiepersoon, spreken we van een hypergame relatie. En als het ouderlijk vermogen van de partner meer dan 10 percentielpunten lager ligt dan bij de referentiepersoon, spreken we van een hypogame relatie. Bij 44 procent van de paren kon het type relatie niet worden vastgesteld, doordat de juridische ouders van de partner van de referentiepersoon niet bekend waren, de partner niet bij hen inwoonde of hun vermogen onbekend was.

De resultaten zijn weergegeven in figuur 2. Homogamie komt vooral in de hoge ouderlijke vermogensgroep voor. 32 procent van de eerste samenwoonrelaties gevormd door referentiepersonen uit de hoge ouderlijke vermogensgroep is homogaam. Daarmee komt er in de hoge ouderlijke vermogensgroep iets meer homogamie voor dan in de middengroep (28%) en de lage groep (26%).

Figuur 2. Type samenwoonrelatie, naar ouderlijk vermogen

Individuen uit de hoge groep vormen daarnaast vaak een hypogame samenwoonrelatie, dus met een partner met minder vermogende ouders. Voor individuen uit de lage groep geldt het tegenovergestelde: zij vormen relatief vaak een hypergame relatie, dus met een partner met meer vermogende ouders. Dit is weinig verrassend, aangezien er voor mensen aan de bovenkant van de vermogensverdeling meer potentiële partners met minder vermogende ouders zijn en vice versa. De middengroep valt hier tussenin, maar vormt iets vaker een hypergame dan een hypogame relatie.

Veel overlap tussen groepen

Figuur 2 laat zien dat kinderen van rijkere ouders vaker relaties met elkaar vormen. Tegelijkertijd is er wel degelijk grote overlap tussen de vermogensgroepen en is er ook binnen de vermogensgroepen veel spreiding in partnerkeuze.

Figuur 3 laat zien dat het spectrum waarop mensen hun eerste partner vinden breed is. Dit is niet alleen het geval voor mensen met laag of middelbaar vermogende ouders, maar ook voor mensen met hoog vermogende ouders. Zelfs op de uitersten van de verdeling is dit het geval. Het aandeel relaties met een partner uit het allerlaagste ouderlijk vermogenspercentiel bedraagt ongeveer 1,1 procent onder referentiepersonen uit de lage groep, ongeveer 0,7 procent onder referentiepersonen uit de middengroep en ongeveer 0,5 procent onder referentiepersonen uit de hoge groep. En het aandeel relaties met een partner uit het allerhoogste percentiel bedraagt 0,6 procent in de lage groep, 1,0 procent in de middengroep en 1,6 procent in de hoge groep.

Figuur 3. Verdeling van het ouderlijk vermogen van de partner naar de ouderlijke vermogensgroep van de referentiepersoon

Conclusie

Nederlandse jongvolwassenen vormen relatief vaak een relatie met iemand uit een nest van vergelijkbare welvaart. Ondanks dat het overgrote deel van de potentiële partners meer of juist minder vermogende ouders heeft, krijgt toch bijna 30 procent een relatie met iemand met een vergelijkbare achtergrond. Met name aan de top van de vermogensladder weten zij elkaar vaak te vinden. Dat is in lijn met de cultureel-kapitaaltheorie. Die theorie stelt dat de bovenklasse zich van lagere klassen probeert te onderscheiden, door zich sociaal van hen af te zonderen en er een aparte leefstijl op na te houden. Toch sluiten mensen een relatie met een partner uit een andere vermogensgroep zeker niet uit. Op de hele vermogensladder zijn er mensen die een partner met meer of minder vermogende ouders vinden, zelfs op grote afstand op de ladder.

Deze bevindingen geven een aanzet voor meerdere nieuwe vraagstukken, zoals ontwikkeling over de tijd. Is er sprake van een af- of toename in afzondering van de rijksten en in hoeverre hangt de trend samen met ontwikkelingen in vermogensongelijkheid? Daarnaast is het relevant om de onderliggende mechanismen in beeld te krijgen. Het gebruik van data met persoonsnetwerken (klasgenoten, buurtgenoten, collega’s) zou bijvoorbeeld inzicht kunnen geven in de rol van sociale kringen en de mate waarin sociale afzondering verschilt al naar gelang de positie op de vermogensladder.

Anne Mombarg, Rijksuniversiteit Groningen, e-mail: anne.mombarg@gmail.com
Kirsten van Houdt, Centraal Bureau voor de Statistiek, e-mail: k.vanhoudt@cbs.nl
Bram Hogendoorn, Centraal Bureau voor de Statistiek, e-mail: b.hogendoorn@cbs.nl

Literatuur

KNAW Logo
Cookie consent
This website makes use of third party cookies for traffic analysis. Privacy statement.