Na de invoering van het leenstelsel blijkt de kans om uit huis te gaan te zijn gedaald voor zowel hbo- als wo-studenten. Deze daling is echter minder sterk voor wo-studenten uit gebroken gezinnen. Een hoger inkomen van de ouders vergroot voor deze studenten de kans om uit huis te gaan.
LONNEKE VAN DEN BERG & RUBEN VAN GAALEN
Er groeien steeds meer kinderen op in een gebroken of, zoals dat heet, ‘niet intact’ gezin. Het opgroeien in een gezin waar de ouders niet meer bij elkaar zijn kan een effect hebben op transities later in de levensloop van het kind. Eén van die transities is het uit huis gaan. De leeftijd waarop jongvolwassenen uit huis gaan loopt sterk uiteen. Waar sommigen al op achttienjarige leeftijd op kamers gaan, wonen anderen tot na hun dertigste bij hun ouders. De gezinsstructuur speelt hierin een belangrijke rol. Jongvolwassenen die in een ‘niet intact’ gezin opgroeien gaan gemiddeld op jongere leeftijd uit huis dan jongvolwassenen die in een intact gezin opgroeien. Dit kan verklaard worden aan de hand van verschillen tussen deze twee groepen in de factoren die ofwel het bij de ouders wonen of juist het op kamers gaan aantrekkelijk maken. Hieronder vallen onder andere de woonomstandigheden, het hebben van een goede band met de ouders, en het beschikken over voldoende financiële middelen om uit huis te gaan. De beslissing om uit huis te gaan valt vaak samen met andere veranderingen in de jongvolwassen levensfase zoals gaan studeren aan een hogere onderwijsinstelling, beginnen met werken of gaan samenwonen met een partner.
Gezinsstructuur en trend in uit huis gaan
Hoewel voor sommigen de studententijd onlosmakelijk verbonden is met op kamers gaan, komt thuiswonen gedurende de studie ook veel voor. In 2015 is het sociaal leenstelsel ingevoerd en de basisbeurs afgeschaft. Dit heeft een sterke invloed gehad op de financiële middelen die studenten hebben om uit huis te gaan. Om het effect van deze maatregel te bestuderen, hebben we gekeken naar de woonbeslissingen van studenten die direct na het behalen van het havo- of vwo-diploma zijn doorgestroomd naar het hoger onderwijs. Figuur 1 toont voor deze studenten de trend om uit huis te gaan binnen zestien maanden na het begin van de studie. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen hboen wo-studenten en tussen studenten uit intacte en niet-intacte gezinnen. In deze figuur wordt rekening gehouden met de achtergrondkenmerken zoals migratieachtergrond en geslacht (zie kader). Uit de figuur blijkt dat wo-studenten veel vaker uit huis gaan dan hbo-studenten. Een verklaring hiervoor is dat wo-studenten gemiddeld ouder zijn en dat de afstand van het ouderlijk huis tot de universiteit gemiddeld groter is dan de afstand van het ouderlijk huis tot de hogeschool. Na de invoering van het sociaal leenstelsel is de kans om uit huis te gaan zowel onder hbo- als wo-studenten sterk gedaald. Waar voor de invoering van het sociaal leenstelsel ongeveer 23 procent van de hbo-studenten en 63 procent van de wo-studenten uit huis ging, is dat voor het studiejaar 2017-2018 11 procent van de hbo-studenten en 41 procent van de wo-studenten (niet in figuur). Uit de figuur blijkt dat studenten uit niet-intacte gezinnen vaker uit huis gaan. Sociale en economische omstandigheden in het ouderlijk huis kunnen maken dat studenten uit niet-intacte gezinnen een sterkere behoefte hebben om op zichzelf te wonen. Dit verschil is over de hele periode naar verhouding groter onder hbo- dan onder wo-studenten. Mogelijk speelt hier ook de afstand tot het ouderlijk huis een rol; voor hbostudenten wordt de beslissing om uit huis te gaan vermoedelijk minder vaak gedreven door een grote afstand tot de hoger onderwijsinstelling en hangt daarom vaker af van de omstandigheden in het ouderlijk huis. Tot slot blijkt uit de figuur dat voor wo-studenten de daling in de kans om uit huis te gaan iets sterker is voor jongvolwassenen uit intacte gezinnen. Een vraag is hoe dit zich in de toekomst voortzet, aangezien in 2017 het verschil tussen jongvolwassenen uit intacte en niet-intacte gezinnen weer iets afnam. Jongvolwassenen uit niet-intacte gezinnen hebben mogelijk sterkere drijfveren om uit huis te gaan. Voor jongvolwassenen uit intacte gezinnen is na het wegvallen van de basisbeurs het ouderlijk huis vaker een aantrekkelijk alternatief voor uit huis gaan.
Inkomen ouders
Zowel de financiële middelen van de studenten zelf, zoals de basisbeurs, als de financiële middelen van de ouders spelen een rol bij de beslissing om uit huis te gaan. In figuur 2 kijken we naar de verschillen in het uit huis gaan per inkomensgroepen (van ouders) voor hbo- en wo-studenten uit intacte en niet-intacte gezinnen. We delen de inkomens van ouders in drie gelijke groepen (zogenaamde tertielgroepen, zie kader) in. In het verklaren van de beslissing om uit huis te gaan controleren we voor andere achtergrondkenmerken zoals migratieachtergrond en het jaar van studeren. Bij de intacte gezinnen zien we dat het inkomen een ongelijk effect heeft. Hbo- en wostudenten uit intacte gezinnen, waarvan de ouders een inkomen in het hoogste (derde) tertiel hebben, gaan het vaakst uit huis, vermoedelijk doordat zij meer financiële middelen hebben om uit huis te gaan. Hoewel ouders uit het tweede inkomenstertiel meer financiële middelen hebben dan die uit het eerste inkomenstertiel, zien we dat deze studenten niet vaker of in het geval van hbo zelfs minder vaak uit huis gaan. Dit komt overeen met bevindingen uit eerder onderzoek en kan verklaard worden aan de hand van minder goede woonomstandigheden in het ouderlijk huis van studenten in het eerste inkomenstertiel – voor deze studenten is thuis blijven wonen minder aantrekkelijk en mogelijk biedt het krijgen van een aanvullende beurs de financiële ruimte om uit huis gaan. Als we echter kijken naar de niet-intacte gezinnen zien we in het geval van hbo-studenten geen verschil tussen het eerste en tweede inkomenstertiel en in het geval van wo-studenten een evenredig verband. Dit verband verschilt mogelijk van het verband gevonden voor de intacte gezinnen omdat voor studenten uit niet-intacte gezinnen er vaker sociale omstandigheden in het ouderlijk huis zijn die thuis wonen minder aantrekkelijk maken. De ouder-kindrelatie is in deze gezinnen gemiddeld minder sterk en vaker conflictueus. Verklaringen hiervoor zouden kunnen zijn dat het kind tussen de ouders in komt te staan door conflicten tussen de ouders, een lager emotioneel welzijn van de ouders als gevolg van de scheiding, of de aanwezigheid van een stiefouder. Deze jongvolwassenen willen daarom sneller uit huis en voor hen biedt het hebben van meer financiële middelen, via de ouders, ook een grotere mogelijkheid om aan deze sterkere behoefte tegemoet te komen.
Stiefouders
Een factor die tot nog toe buiten beschouwing is gebleven is de precieze gezinsstructuur. Het hebben van een stiefouder wordt in de literatuur vaak beschouwd als een ‘push factor’ om uit het ouderlijk huis te vertrekken. Hierbij is het idee dat de komst van een stiefouder een stressvolle verandering is. Zowel de stiefouder als het kind kunnen ambivalente gevoelens hebben over de rollen in het nieuwe samengestelde gezin, en dit kan soms zelfs conflicten met zich mee brengen. Zelfstandig wonen kan dan voor rust zorgen. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat kinderen, zeker de laatste die thuis woont, minder terughoudend zijn het ouderlijk huis te verlaten, juist omdat de moeder of vader een partner heeft en dus niet alleen in het huishouden achterblijft. Figuren 3 en 4 geven de percentages aan van uit huis gaan binnen zestien maanden na de start van de studie naar geslacht en gezinssituatie voor respectievelijk hbo- en wo-studenten. In de cijfers is wederom rekening gehouden met verschillende achtergrondfactoren en het jaar van studeren. Mannen gaan minder vaak uit huis dan vrouwen. Dit is in lijn met eerdere bevindingen die laten zien dat mannen gedurende hun levensloop hun transities op een latere leeftijd maken. Studenten die opgroeien in een intact gezin gaan het minst vaak uit huis (zie figuren 3 en 4). De verschillen in uit huis gaan zijn aanzienlijk. Onder hbo-studenten bij wie beide ouders een nieuwe partner hebben gaat 33 procent van de vrouwelijke studenten en 22 procent van de mannelijke studenten uit huis tegenover respectievelijk 25 procent van de vrouwelijke en 15 procent van de mannelijke studenten uit intacte gezinnen. Onder wo-studenten is dit 70 procent (vrouwen) en 59 procent (mannen) vergeleken met 62 procent (vrouwen) en 52 procent (mannen). De verschillen tussen gezinsstructuren zijn het grootst onder hbo-studenten. Dit geeft aan dat hoe complexer de ouderlijke structuur in beide ouderlijk huizen, des te groter is de kans dat (vooral hbo-) studenten op zichzelf gaan wonen. De resultaten maken duidelijk dat de huizen van beide ouders een rol spelen. Dit komt waarschijnlijk doordat een groot gedeelte van de studenten wekelijks over de vloer komt of zelfs verblijft bij beide ouders, niet alleen de ouder bij wie hij of zij ingeschreven staat. Beide ouderlijke huizen kunnen dus een invloed hebben op hoe de student de thuissituatie ervaart.
Conclusie
Of studenten uit huis gaan tijdens hun studie hangt ten dele af van de gezinsstructuur waarin zij zijn opgegroeid. Studenten bij wie de ouders niet meer bij elkaar zijn gaan het vaakst uit huis. Na de invoering van het sociaal leenstelsel is het percentage studenten dat uit huis gaat gedaald. Deze daling is echter minder sterk voor wo-studenten uit niet-intacte gezinnen. In vergelijking met studenten uit intacte gezinnen kiezen zij na de invoering van het leenstelsel waarschijnlijk vaker voor lenen of een bijbaan om in hun onderhoudskosten te voorzien in plaats van bij de ouders blijven wonen. Ook het inkomen van de ouders speelt een rol in de beslissing om uit huis te gaan. Waar we bij intacte gezinnen zien dat het verband tussen het inkomen van de ouders en uit huis gaan niet evenredig is, zien we bij studenten uit nietintacte gezinnen dat een hoger inkomen van de ouders op alle niveaus geassocieerd is met meer uit huis gaan. Dit lijkt te wijzen op een sterkere behoefte om uit huis te gaan onder studenten uit niet-intacte gezinnen. Mogelijk willen zij vaker uit huis en is voor hen het maken van die transitie daarom vaker afhankelijk van het hebben van afdoende financiële middelen van de ouders.
Tot slot, als we kijken naar de intacte en nietintacte gezinnen zien we dat uit huis gaan vaker voorkomt in gezinnen waarbij minstens één van de ouders een nieuwe partner heeft. Mogelijk is het krijgen van een stiefouder een stressvolle transitie en heeft dit verschil te maken met de vaak ambivalente (stief)ouder-kindrelatie en bijkomende conflicten. Het hebben van een stiefouder kan het uit huis gaan ook vergemakkelijken omdat de biologische ouder daardoor niet alleen hoeft achter te blijven, nadat een (eventueel laatste thuiswonend) kind het huis verlaat. Helaas kunnen we deze verklaringen niet toetsen in dit onderzoek. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat vooral de eerste verklaring de meest plausibele verklaring is: kinderen uit stiefgezinnen gaan vaker uit huis vanwege de grotere gezinscomplexiteit en een verhoogde kans op conflicten.
Lonneke van den Berg, Universiteit van Amsterdam, e-mail: l.vandenBerg@uva.nl
Ruben van Gaalen, CBS en Universiteit van Amsterdam, e-mail: r.vangaalen@cbs.nl
Literatuur
- Aquilino, W.S. (1991),
- Family structure and homeleaving: A further specification of the relationship. Journaal Vreemdelingenrecht, 16 (1) pp. 39-44.
- Berg, L. van den en R. van Gaalen (2018),
- Studeren en uit huis gaan nog haalbaar? Samenhang met sociaal leenstelsel en ouderlijke welvaart, 2007–2016. Statistische Trends, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
- Roest, A. en C. Harmsen (2013),
- Kinderen uit gebroken gezinnen gaan eerder uit huis. Bevolkingstrends, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.