Hoe kijken kinderen, wanneer zij volwassen zijn, zelf tegen hun stiefouders aan? De woonsituatie alsook het moment waarop de stiefouder in hun leven kwam spelen een belangrijke rol.
In de afgelopen decennia is het begrip ‘het gezin’ vervaagd. Door de toename in het aantal echtscheidingen en daaropvolgende nieuwe relaties komen meer en meer kinderen in aanraking met stiefouders gedurende hun leven. Volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is het percentage kinderen onder de 16 dat niet met beide ouders woonde tussen 1996 en 2015 toegenomen van 14 procent naar 20 procent. Velen van hen krijgen te maken met de nieuwe partner van hun ouder(s). Onderzoek naar deze stiefgezinnen richt zich vaak op de periode waarin de kinderen nog thuis, bij hun ouders wonen. Echter, naarmate kinderen ouder worden en uit huis gaan en een eigen familie stichten, krijgen zij meer en meer zelf de hand in hoe zij zich tot deze stiefouders verhouden. Dit roept de vraag op welke rol stiefouders in het leven van volwassen kinderen spelen. Die rol wordt vaak weerspiegeld in de wijze waarop volwassen kinderen naar hun stiefouders verwijzen wanneer zij tegen anderen over hen praten. We zijn vaak gewend om als het over onze biologische ouders gaat om over ‘mijn moeder/vader’ of wellicht ‘mama/papa’ te spreken. Die vanzelfsprekendheid verdwijnt wanneer het over stiefouders gaat en dan is er opeens minder eenduidigheid. De vorm waarin een stiefouder benoemd wordt zegt iets over hoe het kind deze stiefouder ziet, en daarnaast, over hoe het kind wil dat de gesprekspartner de relatie tussen het kind en de stiefouder ziet. Bijvoorbeeld, wanneer een stiefvader wordt aangeduid als ‘mijn vader’ suggereert dit een hechtere band dan wanneer deze als ‘de partner van mijn moeder’ wordt aangehaald.
Hoe noemen kinderen stiefouders?
In de survey ‘Ouders en Kinderen in Nederland’ (OKiN, zie kader) vroegen we respondenten tussen de 25 en 45 jaar hoe zij de huidige partner van hun vader/moeder (samenwonend of getrouwd) noemen wanneer zij tegen anderen over hem/haar praten. Voor het eerst kunnen we een redelijk betrouwbaar antwoord op deze vraag krijgen omdat dit geboortecohort (1971-1991) is opgegroeid in een tijd waarin echtscheiding wijdverbreid is. We richten ons op heteroseksuele ouder-stiefouderrelaties die gedurende de jeugd ofwel de volwassenheid van het kind zijn ontstaan.
In de eerste plaats kijken we apart naar hoe de respondenten in gesprekken met anderen verwijzen naar de partner van hun moeder en de partner van hun vader. Figuur 1 laat de verdeling over de verschillende opties in de vragenlijst zien. Het valt op dat de term ‘stiefvader/stiefmoeder’ door relatief weinig respondenten wordt gebruikt, ondanks dat dit de officiële, juridische benaming van de positie van de partner is. Zowel partners van vaders als moeders worden in de meeste gevallen bij hun naam genoemd. Er zijn echter grote verschillen tussen de benaming van moeders en vaders. Terwijl 21 procent van de kinderen naar de partner van hun moeder als ‘mijn vader’ verwijst, haalt slechts drie procent van de kinderen de partner van hun vader aan als ‘mijn moeder’. De neutralere vorm ‘de partner van mijn vader/moeder’ is daarentegen gebruikelijker voor partners van vaders dan van moeders (23% tegenover 12%).
Een mogelijke verklaring voor deze verschillen moet waarschijnlijk worden gezocht in de ouderschapsregelingen na scheidingen. Ook al zijn co-ouderschapsregelingen meer en meer gebruikelijk, de meest voorkomende vorm is nog altijd dat kinderen na de scheiding bij hun moeder wonen. Logischerwijs brengen kinderen daardoor meestal meer tijd met de partner van hun moeder door, terwijl hun biologische vader – de andere kandidaat voor de term ‘mijn vader’ – juist naar de achtergrond verdwijnt. Dit heeft ook gevolgen voor de band met de partner van de biologische vader: wanneer kinderen hun biologische vader weinig zien bouwen ze waarschijnlijk geen hechte band op met zijn partner. Om dit idee te onderzoeken kijken we naar de rol van de achtergrond van de relatie.
De rol van timing en woonarrangementen
In figuur 2 zijn de verdelingen opgesplitst in drie groepen op basis van het moment waarop de relatie tussen de nieuwe partner – ergo de stiefouder – en de ouder ontstond, alsmede de woonsituatie van het kind tijdens de jeugd. De eerste groep betreft partners die reeds vóór het 18de levensjaar van het kind met de ouder van het kind samen waren en gedurende die periode met het kind in één huishouden hebben gewoond. De relatie met de tweede groep partners bestaat ook al sinds de jeugd van het kind, maar de stiefouder en het kind hebben nooit samengewoond. Tenslotte onderscheiden we de derde groep partners die pas een relatie met de ouder kregen toen het kind al volwassen was.
Wanneer we kijken naar de benaming ‘mijn moeder/ vader’ zien we dat het genderverschil kleiner wordt wanneer we stiefouders vergelijken met vergelijkbare timing en waar men als kind woont. Desondanks blijven de verschillen groot. Vooral kinderen die in hun jeugd te maken hebben gekregen met stiefouders noemen de partners van hun moeder vier keer zo vaak ‘mijn vader’ als vergelijkbare partners van vaders ‘mijn moeder’ worden genoemd. Naast de variaties in verschillen in houding ten aanzien van stiefmoeders en -vaders tussen de groepen zien we dat het gebruik van de voornaam of ‘de partner van mijn vader/ moeder’ meer gebruikt wordt als de relatie later is ontstaan of als kind en stiefouder niet samen hebben gewoond. Door dit simpele feit zie je dat benamingen als ‘mijn stiefvader/stiefmoeder’ of ‘mijn vader/moeder’ minder worden gebruikt. Dat is tot op zekere hoogte logisch omdat deze twee laatstgenoemde benamingen een familieband impliceren. Je begint stiefouders meer als ‘echte’ ouders te zien zodra je de gelegenheid en tijd krijgt tot het opbouwen van een ouderkind relatie. Daarnaast wordt zichtbaar dat het gebruik van ‘mijn stiefmoeder/stiefvader’ vaker voorkomt wanneer de partner al tijdens de jeugd aanwezig was.
Verweduwing
De resultaten in figuur 2 suggereren dat op zijn minst een deel van de verschillen die we vinden tussen partners van vaders en moeders voortvloeien uit de (woon)situatie die volgt op een scheiding. Doordat de kinderen doorgaans bij de moeder blijven wonen is er meer gelegenheid een band met haar partner – de stiefvader – op te bouwen dan met de partner van de vader. Daarnaast kunnen de mogelijk negatieve verhoudingen tussen de verschillende ouders – bijvoorbeeld de moeder ten opzichte van de stiefmoeder – invloed hebben op de manier waarop kinderen tegen hen aankijken. Een manier om de verschillen tussen stiefmoeders en stiefvaders los te trekken van deze dynamieken na scheiding is om apart te kijken naar stiefouders die niet een relatie met een gescheiden maar met een verweduwde ouder hebben. In dit geval is er namelijk wel een stiefouder, maar heeft er geen scheiding plaatsgevonden. Dit is slechts een kleine groep in het relatief jonge OKiN cohort. Figuur 3 laat zien dat kinderen de nieuwe partners van hun ouders vaker als ‘mijn vader/moeder’ aanduiden wanneer deze partner niet na scheiding maar na verweduwing een relatie met hun vader of moeder kreeg. Daarnaast is het verschil tussen de partner van de vader en de moeder aanzienlijk kleiner voor deze groep. Dit bevestigt het idee dat de traditionele rolverdeling na een scheiding – de kinderen wonen overwegend bij de moeder en zien hun vader minder vaak – een belangrijke rol speelt in de verschillen tussen hoe kinderen hun stiefvaders of stiefmoeders aanduiden. In het geval van verweduwing – waarbij er geen scheiding is geweest met daarbij behorende ouderschapsregelingen en mogelijke conflicten – is er namelijk nauwelijks sprake van dat de partner van de vader ‘afstandelijker’ wordt benoemd, zoals dat wel zichtbaar is in het geval van scheiding (figuur 1).
Van ‘heksen’ tot ‘cadeaupapa’s’
Tot dusver hebben we de categorie ‘anders’ genegeerd in de interpretatie omdat het om een zeer kleine groep gaat. Toch is deze categorie bijzonder interessant omdat de vragenlijst bij het kiezen van deze categorie de kans bood om een open antwoord in te vullen. Dit heeft tot een rijke variatie aan antwoorden geleid – zowel positief (‘bonusmoeder’) als negatief (‘heks’). Om een overzicht te krijgen hebben we de antwoorden gecodeerd. Enkele antwoorden pasten binnen de bestaande categorieën (bijvoorbeeld ‘ons pap’ is ondergebracht bij ‘mijn vader’) en zijn ook als zodanig in voorgaande resultaten meegeteld. De overgebleven antwoorden konden in twee types worden opgedeeld. Het eerste type omvat benamingen die binnen de familiesfeer vallen (zoals ‘cadeaupapa’, ‘zus’ of ‘oom’), maar nog altijd een andere rol dan een ‘echte’ ouder impliceren. Het tweede type omvat negatieve benamingen. Dit varieert van onverschillig (‘die vrouw’) tot ronduit vijandelijk (‘die klootzak’). Wat opvalt aan de verdeling van deze typen antwoorden is dat er, wanneer het ging om de partner van de vader, relatief meer open antwoorden werden gegeven dan wanneer het de partner van de moeder betrof (3% tegenover 1%). Ook de verhouding negatieve ten opzichte van positieve familietermen verschilt: stiefvaders worden in een derde van de open antwoorden met een negatieve term aangeduid terwijl stiefmoeders in twee derde ervan negatief worden aangeduid. Deze bevinding is mogelijk een weerspiegeling van een algemeen negatief beeld van stiefmoeders dat heerst in de samenleving. Eerder onderzoek dat zich richt op de weergave van stiefouders in media en cultuur (bijvoorbeeld sprookjes, films) suggereert dat de veelal negatieve weergave van stiefmoeders (denk bijvoorbeeld aan Assepoester) een stereotype schetst van de stiefmoeder als ‘kil’ en ‘gemeen’.
Conclusie
In ons dagelijkse spraakgebruik wordt de groeiende groep mensen met een partner met kinderen uit een eerdere relatie aangeduid als ‘stiefouders’. Dit spraakgebruik verdwijnt grotendeels in de wijze waarop volwassen kinderen spreken over hun eigen stiefouders. De term waarmee zij hun stiefouders aanduiden wordt deels bepaald door de ontstaansgeschiedenis van het stiefouderschap, alsmede het moment waarop de stiefouder in hun leven kwam.
Een opvallende bevinding is dat stiefmoeders gemiddeld op een meer afstandelijke manier worden benoemd dan stiefvaders. Dit komt overeen met het beeld dat in de literatuur over samengestelde gezinnen vaak over het stiefmoederschap geschetst wordt. De rol van stiefmoeders zou lijden onder negatieve stereotypen, terwijl stiefvaders vaker als de welkome opvulling van de vaderrol worden gezien. Echter, de vergelijking met stiefouders na verweduwing geeft reden tot enige nuance. De afstandelijkere relatie tot de stiefmoeder lijkt meer het resultaat te zijn van de situatie die ontstaat bij een scheiding, zoals conflicten rond waar het kind gaat wonen, dan van de rol van de stiefmoeder op zichzelf.
Kirsten van Houdt, Universiteit van Amsterdam, e-mail: k.l.vanhoudt@uva.nl
Literatuur
- Cherlin, A. J. (1978),
- Remarriage as an incomplete institution. American Journal of Sociology, 84 (3), pp. 634-650.
- Claxton-Oldfield, S. (2000),
- Deconstructing the myth of the wicked stepparent. Marriage & Family Review, 30(1-2), pp. 51-58..