Ten tijde van de oprichting van het NIDI bestonden er grote maatschappelijke zorgen over de toenmalige – en toen ook voor de toekomst verwachtte – sterke bevolkingsgroei. In 1970 telde Nederland 13 miljoen inwoners en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwachtte dat dat er in 2000 21 miljoen zouden zijn. Het werden er 15,9 miljoen en ook nu, twintig jaar later, is dat aantal van 21 miljoen niet bereikt. Sinds 1970 is de bevolking per saldo met 4,4 miljoen (34 procent) gegroeid tot 17,4 miljoen inwoners in 2020. In de tussenliggende periode zijn er 9,4 miljoen mensen bijgekomen door geboorte, 6,1 miljoen gekomen als immigrant, 4,6 miljoen (weer) vertrokken als emigrant en zijn er 6,5 miljoen mensen overleden.
In de afgelopen vijftig jaar is de leeftijdsopbouw van de bevolking van Nederland getransformeerd van een jonge bevolking met de klassieke piramidevorm naar een relatief oude bevolking in een uivorm (zie figuur 1). Zowel in de leeftijdsopbouw van 1970 als van 2020 is de naoorlogse geboortepiek van 1946 en 1947 duidelijk zichtbaar (rond 23 jaar oud in 1970 en 73 jaar in 2020). Hoewel de totale bevolking fors kleiner was in 1970, waren er toen meer kinderen en jongeren dan in 2020. Bijna 45 procent van bevolking in 1970 was jonger dan 25 jaar tegen 28 procent in 2020 (zie tabel). In 1970 waren er bijvoorbeeld 1,9 miljoen kinderen in de basisschoolleeftijd van 4 tot 12 jaar (destijds kleuterschool- en lagereschoolleeftijd), in 2020 zijn dat er 450 duizend minder. Het aantal ouderen daarentegen is fors toegenomen: het aantal 65-plussers nam met meer dan 2 miljoen toe van 1,3 miljoen in 1970 tot 3,4 miljoen in 2020. In 1970 was één op de tien inwoners 65 jaar of ouder, in 2020 is één op de vijf inwoners 65 jaar of ouder. Het aantal 80-plussers verviervoudigde bijna van 222 duizend tot 822 duizend.
Minder kinderen
De sterke daling van het aantal kinderen is een gevolg van de daling van het geboortecijfer. Het gemiddelde kindertal per vrouw is gedaald van 2,6 in 1970 naar 1,6 nu (zie tabel). Die daling voltrok zich in een vrij korte periode: midden jaren zeventig lag het gemiddelde kindertal per vrouw al op het huidige niveau. De daling was al vòòr 1970 ingezet doordat jongere generaties vrouwen in de periode 1950-1970 geleidelijk steeds minder kinderen kregen. Het moment in hun levensloop waarop vrouwen (en mannen) hun kinderen krijgen is de afgelopen vijftig jaar juist sterk toegenomen. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen in 1970 hun eerste kind kregen was met 24,3 jaar beland op het laagste niveau sinds de decennia ervoor. Vooral tot eind jaren negentig was er een sterke stijging (tot 29 jaar), die weliswaar afvlakte, maar de huidige gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen op 30 jaar heeft gebracht, bijna 6 jaar ouder dan in 1970.
Langer leven
De sterke veroudering van de bevolking in de afgelopen vijftig jaar is in essentie het gevolg van twee ontwikkelingen: de grote daling van het geboortecijfer en daarmee het aantal geboorten sinds begin jaren zeventig enerzijds en de gedaalde sterftekansen en daardoor toegenomen levensverwachting anderzijds. De grote naoorlogse geboortecohorten uit de periode van direct na de oorlog tot begin jaren zeventig werden gevolgd door in omvang veel kleinere geboortecohorten. Dit zien we terug in de leeftijdsopbouw (figuur 1) in de (ten opzicht van 1970) naar boven doorgeschoven grote cohorten in 2020 van boven de 45 jaar. Daarnaast steeg echter ook de levensverwachting door de gedaalde sterftekansen: het (gestandaardiseerde) sterftecijfer is gehalveerd. De levensverwachting bij geboorte is in de afgelopen vijftig jaar toegenomen van bijna 71 tot ruim 80 jaar voor mannen en van ruim 76 tot ruim 83 jaar voor vrouwen (zie tabel). Ook als we specifiek naar ouderen kijken zien we dat de levensverwachting op hogere leeftijden sterk is gestegen. Zowel op leeftijd 65 als op leeftijd 80 is de levensverwachting nu zo’n 30 à 40 procent hoger dan in 1970. Niet alleen ouderen hebben geprofiteerd van de gedaalde sterfterisico’s. Ook de zuigelingensterfte en doodgeboorte is in een periode van vijftig jaar sterk afgenomen (met meer dan 70 procent). De meest voorkomende doodsoorzaken zijn in de loop der tijd wel veranderd. In 1970 waren hartaandoeningen de belangrijkste doodsoorzaak (45%), gevolgd door kankeraandoeningen (24%), ziekten van ademhalingsorganen (7%) en uitwendige doodsoorzaken (7%). In 2019 waren kankeraandoeningen het meest voorkomend (34%). Het aandeel van hartaandoeningen is wel fors afgenomen maar nog steeds verantwoordelijk voor 25 procent van alle sterfte. Andere relatief veel voorkomende doodsoorzaken in 2019 waren psychische stoornissen (8%), een categorie die in 1970 nog nauwelijks in de statistiek voorkwam, en daarnaast ziekten van ademhalingsorganen (8%), ziekten aan het zenuwstelsel en zintuigen (6%) en uitwendige doodsoorzaken (6%).
Vaker alleen
In 1970 was trouwen nog vanzelfsprekend en echtscheiding relatief ongebruikelijk. Het aantal mensen dat toen in het huwelijksbootje stapte lag rond de 71 per 1.000 niet-gehuwde volwassenen. In 2019 was dat gedaald tot 15. Echtscheiding steeg echter, mede door de wettelijke verruiming van de mogelijkheden tot echtscheiding in 1971, van 3,3 echtscheidingen per 1.000 echtparen in 1970 tot 9,2 in 2019. Bijna 73 procent van alle huishoudens bestond destijds dan ook uit gehuwde stellen; in 2020 was dat gedaald tot 41 procent. Ongehuwd samenwonen was vijftig jaar geleden in de samenleving nog een ongewoon fenomeen, zoals een toelichting destijds bij een huishoudensstatistiek op basis van de volkstelling van 1971 de tijdgeest illustreert: “De niet-gezinshuishoudens vormen een weinig homogene groep. Zo behoren naast de zgn. rest-gezinnen van broers en zusters ook concubinaten en homofiele paren tot deze groep.” (2,5 procent van de huishoudens waren niet-gezinshuishoudens). Heden ten dage wordt 13 procent van de huishoudens gevormd door niet-gehuwde stellen. Ook eenoudergezinnen kwamen toen (4%) minder vaak voor dan nu (7%). Maar vooral het aantal eenpersoonshuishoudens is in de afgelopen vijftig jaar enorm toegenomen, van 680 duizend (17%) toen naar ruim 3 miljoen (39%) nu. Vooral onder ouderen is het percentage alleenstaanden hoog. Door de toename van het aantal eenpersoonshuishoudens is de gemiddelde grootte van huishoudens gedaald (van 3,2 personen in 1970 naar 2,1 in 2020). Maar ook de meerpersoonshuishoudens zelf zijn gemiddeld kleiner geworden (van 3,7 in 1970 naar 2,9 in 2020).
Diverser
Migratie heeft in de afgelopen vijftig jaar een toenemende invloed gehad op de samenstelling van de bevolking van Nederland. De situatie toen en nu is cijfermatig echter lastig met elkaar te vergelijken vanwege veranderingen en verschillen in terminologie, concepten en definities in de loop der jaren. Zo kennen we aanduidingen als vreemdelingen, etnische minderheden en allochtonen, westers en niet-westers. En allemaal weer net iets anders gedefinieerd. Daarnaast is er onderscheid naar geboorteland of nationaliteit, eerste en tweede generatie. Tegenwoordig spreken we van personen met een eerste of tweede generatie migratieachtergrond. In de statistieken van begin jaren zeventig werd wel onderscheid gemaakt naar personen geboren in het buitenland maar niet naar eerste of tweede generatie. Iets minder dan 5 procent van de bevolking was buiten Nederland geboren. Cijfers over de bevolking naar geboorteland op basis van de volkstelling van 1971 reflecteren de migratie in de jaren daarvoor (zie figuur 2): de grootste groepen in 1971 waren de in de periode 1945-1962 naar Nederland gekomen personen geboren in voormalig Nederlands-Indië/Indonesië en de bijna 130 duizend personen geboren in Duitsland (veelal vrouwen in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw gekomen om te werken in de huishouding en verpleging). Daarnaast zien we ook de opkomst van de ‘gastarbeiders’ in de 93 duizend personen geboren in Italië, Spanje, voormalig Joegoslavië, Marokko en Turkije, en bijna 43 duizend personen uit de overzeese delen van het koninkrijk.
In 2020 is 13 procent van de Nederlandse bevolking elders geboren. De samenstelling van deze groep is sterk veranderd (figuur 2). Waar de Italianen en Spanjaarden vanwege de betere economische omstandigheden in hun geboorteland vaak weer vertrokken, nam het aantal in Marokko en Turkije geborenen vooral door gezinshereniging en relatievorming toe tot 370 duizend. Het aantal in Suriname en op de eilanden van de voormalige Nederlandse Antillen geborenen is in vergelijkbare mate toegenomen tot 355 duizend. Vanaf het midden van de jaren tachtig nam ook het aantal asielzoekers sterk toe en meer recent de arbeidsmigratie uit vooral Oost-Europa, wat zich heeft vertaald in de relatief grote aantallen geboren in de gebieden van voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie, in Polen en, het meest recent, in Syrië. Het aantal personen geboren in Nederlands-Indië/Indonesië, een inmiddels behoorlijk oude groep, is meer dan gehalveerd.
Hoewel begin jaren zeventig het begrip tweede generatie nog niet in de statistiek voorkwam, heeft het CBS later wel de bevolking met migratieachtergrond uitgesplitst naar generatie teruggaand tot 1972 gereconstrueerd, maar minder gedetailleerd naar geboorteland. Waar het aandeel eerste generatie met migratieachtergrond toenam van 4 procent in 1972 naar 13 procent nu, steeg het aandeel tweede generatie met migratieachtergrond van 5 naar 11 procent. In totaal telde Nederland in 1972 1,2 miljoen mensen met een migratieachtergrond (eerste en tweede generatie). Het overgrote deel daarvan had een westerse migratieachtergrond. In 2020 zijn er 4,2 miljoen mensen met een migratieachtergrond waarvan 57 procent met een niet-westerse achtergrond en 46 procent van de tweede generatie.
Meer verstedelijkt
Doordat de bevolking de afgelopen vijftig jaar met een derde is toegenomen en de beschikbare ruimte gelijk is gebleven wonen we nu met z’n allen dichter op elkaar dan in 1970. Het aantal inwoners per vierkante kilometer is gestegen van 384 toen naar 517 nu. De spreiding over het land is echter wel veranderd. De kaart in figuur 3 laat zien waar de meeste en de minst groei heeft plaatsgevonden. De gebieden met de hoogste groei vinden we vooral in het pas enkele jaren vóór 1970 volledig ingepolderde en toen nog behoorlijk lege Flevoland. Almere bestond nog niet, maar telt inmiddels 212 duizend inwoners. Daarnaast zijn het vooral de zogenoemde groeikernen van de jaren zeventig en tachtig en randgemeenten van de grote steden, waaronder gemeenten met VINEX-locaties en latere nieuwbouwlocaties die het hardst zijn gegroeid. Zoetermeer is daarvan de grootste groeier (van 17 duizend naar 125 duizend inwoners). De grootste steden zijn echter nauwelijks gegroeid (Amsterdam +5%) of zelfs gekrompen (Den Haag -1% en Rotterdam -8%) ten opzichte van 1970. Tot halverwege de jaren tachtig nam de bevolking er gestaag af, wat resulteerde in een bevolkingsafname van rond de 20 procent ten opzichte van 1970. Pas na 2000 trad er weer herstel op, het meest in Amsterdam en het minst in Rotterdam. De meeste andere krimpgemeenten bevinden zich in de bekende huidige krimpregio’s: Noord- en Oost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen. Een opvallende andere categorie krimpgemeenten wordt gevormd door de meest welvarende gemeenten: Bloemendaal, Gooise Meren, Laren en Wassenaar, waarvan vooral Laren opvalt met de meeste krimp (-21%), zelfs meer dan de misschien wel bekendste krimpgemeente van Nederland, Delfzijl (-19%).
Opmaat voor de toekomst
In de afgelopen vijftig jaar is het demografische landschap van Nederland behoorlijk veranderd. Er zijn ruim vier miljoen mensen bijgekomen. De samenleving telt veel meer ouderen en we worden ook steeds ouder, maar er zijn minder kinderen. Er zijn veel meer alleenstaanden en de gezinnen zijn kleiner. De samenleving is bovendien ook diverser geworden. Nederland is dichter bevolkt geraakt en we wonen steeds meer in een stedelijke omgeving. Hoewel de demografische toekomst uiteraard onzeker is, kunnen de verwachtingen van een recente toekomstverkenning voor 2050 in drie woorden worden samengevat: Nederland wordt de komende jaren drukker, diverser en grijzer. Deze verwachte trends sluiten naadloos aan bij de veranderingen die zich de afgelopen vijftig jaar hebben voltrokken. Maar hoe het Nederland van 2070 eruitziet? We zullen het over vijftig jaar weten. En het NIDI? Als het instituut nog vijftig jaar aan het bestaan weet toe te voegen zal dat hoogswaarschijnlijk niet met het spectaculaire groeicijfer van de afgelopen vijftig jaar zijn: van 2 medewerkers in 1970 naar ruim 60 nu.
Peter Ekamper, NIDI-KNAW en Rijksuniversiteit Groningen, e-mail: ekamper@nidi.nl
Literatuur
- Beer, J. de (2020), Demografische toekomsten van Nederland geschetst. Demos, 36 (7), p. 5-7.
- Ekamper, P. et al. (2003), Bevolkingsatlas van Nederland: demografische ontwikkelingen van 1850 tot heden. Rijswijk: Elmar.
- Klooster-van Wingerden, C.M. et al. (1979), Huishoudenssamenstelling en samenlevingsvormen: een analyse op basis van de Volkstelling 1971. Monografieën Volkstelling 1971, nr. 11. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
- Nicolaas, H. en A. Sprangers (2007), Buitenlandse migratie in Nederland 1795-2006: de invloed op de bevolkingssamenstelling. Bevolkingstrends, 4, p. 32-46.