Maar ook de geschiedenis van een land spreekt een woordje mee. Vroege starters en late volgers van de vergrijzing worden in beeld gebracht, waarbij de verschillen tussen Nederland en België extra worden belicht.
NICOLE VAN DER GAAG & NICO VAN NIMWEGEN
Hoe je het ook meet, Europa vergrijst, daar is geen ontkomen aan. Neem bijvoorbeeld de ouderwetse ‘spilleeftijd’ van 65 jaar. In ons collectieve bewustzijn is dat nog steeds een markante mijlpaal en voor velen de leeftijd dat je van ‘ouderen’ kunt spreken. Daar is met de steeds maar toenemende levensverwachting natuurlijk heel wat op af te dingen, maar daar gaat het ons nu even niet om. Om te zien hoe landen ‘verouderen’ en hoe het tempo van land tot land verschilt gebruiken we in dit artikel de leeftijd van 65 en twee mijlpalen om het verouderingsproces te registreren. Als eerste mijlpaal gebruiken we het jaar waarin 1 op de 8 inwoners (12,5 procent van de bevolking) 65 jaar of ouder is: dit noemen we beginnende vergrijzing. De tweede mijlpaal wordt bereikt als 1 op de 4 inwoners van een land (25 procent van de bevolking) de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt: hier is sprake van gevorderde vergrijzing. Figuur 1 laat voor een aantal landen het tijdpad zien dat wordt afgelegd op weg van beginnende naar gevorderde vergrijzing.
Het eerste dat opvalt is dat in landen zoals Duitsland, Frankrijk en België het vergrijzingsproces al zeer vroeg is ingezet, in de jaren zestig van de vorige eeuw. Ook hier niet getoonde landen zoals Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden horen tot deze groep van vroege vergrijzers. Nederland neemt een middenpositie in: wij bereikten (samen met onder meer Spanje en Portugal) het startniveau van beginnende vergrijzing tegen het einde van de jaren tachtig van de vorige eeuw, een kleine dertig jaar na de vroege starters. Landen met een uitgesproken jonge bevolking zoals Ierland (maar ook IJsland en Slowakije) bereiken ten de eerste vergrijzingsmijlpaal pas zeer recent, na het jaar 2010.
Van beginnende naar gevorderde vergrijzing
Figuur 1 laat treffend zien dat er grote verschillen zijn in het tempo waarin het aantal ‘ouderen’ (65-plus) in een land verdubbelt van 12,5 naar 25 procent. Omdat we hier naar de toekomst kijken gebruiken we cijfers van de Europese bevolkingsprognose van Eurostat. Vroege starter Duitsland zal de tweede vergrijzingsmijlpaal het eerst bereiken, rond het jaar 2025. Dat heeft dan 60 jaar geduurd. Het Duitse patroon kunnen we kenschetsen als gestage vergrijzing. Het onderscheidt zich van veel kortere en steilere vergrijzingspaden zoals middenmoter Nederland (45 jaar). Zeer snelle vergrijzing valt Ierland ten deel dat zijn oudere bevolking, als de Eurostat prognose bewaarheid wordt, in slechts 34 jaar ziet verdubbelen; ook Slowakije en Litouwen maken dan een zeer snelle vergrijzing door met verdubbeltijden van 29 en 31 jaar. Dat is ongeveer twee keer zo snel als Frankrijk dat er 71 jaar over zal doen om hetzelfde traject af te leggen. Absolute toppers zijn onder andere Zweden, België en Luxemburg die er naar verwachting meer dan een eeuw over gaan doen om een verdubbeling van het percentage ouderen te bereiken.
Het zijn zoals gezegd vooral de verschillen in geboorte en sterfte die het tempo van de vergrijzing bepalen. Eenmalige, ingrijpende historische gebeurtenissen zoals de wereldoorlogen maar ook de epidemie van de Spaanse griep (1918-1919), hebben direct invloed op de sterfte, maar de effecten verschillen per land. Zo lijkt de vroege vergrijzing in Duitsland, Frankrijk, België en het Verenigd Koninkrijk vooral te duiden op de invloed van de oorlog. Dat lijkt niet te gelden voor bijvoorbeeld Zweden, waar de vroege vergrijzing veeleer te maken lijkt te hebben met lage geboortecijfers. De jonge bevolkingen en late vergrijzing in landen als Ierland en Slowakije lijken vooral te worden veroorzaakt door aanhoudend hoge geboortecijfers. Naast de, overigens lang doorwerkende, effecten van abrupte ontwikkelingen zoals oorlogen en crisis, spelen ook meer geleidelijke, structurele (onder meer sociaal-culturele en technologische) ontwikkelingen een rol bij de veranderingen in geboorte en sterfte. Dit wordt ook duidelijk als we naar de veranderingen in Nederland en België kijken.
Nederland – België
Sinds 1965, het jaar waarin vroege vergrijzer België 12,5 procent 65-plussers telde, zijn Nederland en België sterk naar elkaar toegegroeid met een bijna vergelijkbaar percentage ouderen in 2015 (rond de 18 procent). De verwachting is dat Nederland de komende jaren veel sterker zal vergrijzen dan België: Nederland bereikt al in 2033 de 25 procent, terwijl België daar nog 40 jaar langer over doet. Vooral de sterke daling van de vruchtbaarheid in Nederland na de babyboom is hier debet aan. Dat blijkt onder meer uit het grote verschil in natuurlijke aanwas tussen beide landen. In de periode 1960 tot en met 1965 bedroeg de gemiddelde natuurlijke groei (het saldo van geboorte en sterfte) in Nederland 13 per duizend inwoners tegenover 4,8 per duizend in België. De sterke natuurlijke groei van de Nederlandse bevolking kwam vooral door een hoger gemiddeld kindertal (3,2 per vrouw in deze periode). In België was het gemiddeld kindertal ‘maar’ 2,6. Ook de andere groeifactoren, de gemiddelde levensverwachting en de netto migratie, waren in de jaren zestig van de vorige eeuw in Nederland hoger dan in België. Tegenwoordig is dit demografische beeld echter omgedraaid. Alleen de levensverwachting is in ons land nog hoger. De natuurlijke groei is min of meer vergelijkbaar, maar het vruchtbaarheidsniveau en de netto migratie zijn lager. Als we naar de toekomst kijken zal volgens de Europese prognose de natuurlijke groei in de jaren dertig voor Nederland negatief worden, terwijl die voor België de hele prognose periode positief zal blijven.
Naast deze trendmatige ontwikkelingen in de groeimotoren van de bevolking, zijn er ook zogenoemde periode-effecten: ingrijpende gebeurtenissen in een bepaald historisch tijdvak die een langdurig stempel drukken op de leeftijdsopbouw van de bevolking. Zo zijn voor België de demografische effecten van de beide Wereldoorlogen duidelijk te zien in de leeftijdspiramide (figuur 2). De bevolkingsverliezen van vooral de Eerste Wereldoorlog, in combinatie met de Spaanse griep, versnelden in België aanvankelijk de vergrijzing: door het wegvallen van jongere bevolkingsgroepen nam het relatieve aandeel ouderen in de bevolking toe. In de loop der tijd zorgde deze onevenwichtigheid in de leeftijdsopbouw juist voor een tempering van de vergrijzing: het aandeel ouderen was in België relatief laag. Voor Nederland zien we een duidelijk effect van de naoorlogse geboortegolf: door deze babyboom bereikte Nederland de eerste mijlpaal van de vergrijzing veel later dan in België. Maar ook babyboomers worden oud en zorgen daarmee voor een ten opzichte van België, versnelde vergrijzing van onze bevolking.
Tempo en verschillen
Het tempo waarin een land van beginnende naar gevorderde vergrijzing opschuift, hangt dus niet alleen samen met (verschillende) ontwikkelingen en vooruitzichten voor geboorte, sterfte en migratie, maar ook met de leeftijdsopbouw van de bevolking op het moment dat een land het stadium van beginnende vergrijzing bereikt. Ingrijpende periode-effecten, zoals oorlogen, laten decennia later nog steeds hun sporen na. Het mag duidelijk zijn dat zolang de geboortecijfers laag blijven en de sterftecijfers blijven dalen, de vergrijzing zal doorzetten.
Tot slot is van belang dat door de verschillende leeftijdssamenstelling de gevolgen van de verschillende stadia van vergrijzing in verschillende landen niet hetzelfde zijn. Dat zien we duidelijk terug in figuur 2: in dezelfde fase van ‘vroege’ vergrijzing was zowel het aandeel ouderen als het aandeel jongeren in Nederland lager dan in België. Het aandeel 80-plussers was in deze fase van de vergrijzing in Nederland daarentegen juist hoger dan in België. Deze verschillen houden onder meer in dat ook het beleid om de gevolgen van vergrijzing op te vangen, van land tot land zal verschillen.
Nicole van der Gaag, NIDI, e-mail: gaag@nidi.nl
Nico van Nimwegen, NIDI, e-mail: nimwegen@nidi.nl