Het is redelijk eenvoudig om pessimistisch te zijn over de toekomst van de aarde. Door ons productie- en consumptiegedrag putten we de aarde uit, zo luidt de conventionele gedachte. In de jaren zestig verkondigde de Amerikaanse ecoloog Paul Ehrlich deze boodschap, en hij probeerde Amerikaanse presidenten zoals Nixon en Ford te overtuigen dat ‘nietsdoen’ geen optie is. Malthusiaanse drama’s, zoals hongersnood, dood en verderf zouden in het verschiet liggen als niet snel de Amerikaanse en wereldwijde bevolkingsexplosie zouden worden ontmanteld. Ehrlich was een verre afstammeling van Thomas Malthus (1766-1843); een econoom die de spanning tussen bevolkingsgroei en de capaciteit van de aarde om voedsel te bieden voor de bevolking onder de aandacht van regeringsleiders en het grote publiek bracht: als de wereldbevolking niet in toom gehouden wordt dan zal rampspoed en verderf snel volgen.
Opkomst van doemdenker Hardin
In de schaduw van Ehrlich kwam er nog een andere ecoloog op het toneel te weten Garrett Hardin (1915-2003), die het denken over bevolking en draagkracht trachtte te verfijnen. Weliswaar was zijn gedachtegoed ook Malthusiaans, maar Hardin gaf er een theoretische onderbouwing aan door na te denken hoe eigenbelang de drijvende kracht is achter de wijze waarop we met de aarde omgaan. In een beroemd geworden essay in het vakblad Science zette hij zijn gedachten in 1968 uiteen. Allereerst stelde hij vast dat een wereld met eindige hulpbronnen alleen maar een eindig aantal mensen kan dragen. Uiteindelijk moet volgens hem de bevolkingsgroei daarom nul zijn. Die nulgroei zag hij allerminst om zich heen. Sterker nog, de wereldbevolking groeide harder dan ooit in de geschiedenis. Zeker op het moment van zijn schrijven lag het mondiale vruchtbaarheidscijfer boven het vervangingsniveau, waardoor de wereldbevolking alleen maar toenam. Figuur 1 laat zien hoe sterk de bevolkingsgroei toenam in de naoorlogse jaren: in 1968 lag dat groeicijfer op het hoogste niveau in de (gemeten) geschiedenis. Die sterke bevolkingsgroei baarde hem zorgen en wellicht nog meer de ‘laissez faire’-houding van demografen. De “geest van Adam Smith in de toegepaste demografie” moesten we, volgens Hardin, uitbannen. De visie van Adam Smith (1723-1790), aldus Hardin, komt er op neer dat de mens in het najagen van eigenbelang indirect ook het publieke belang zou dienen en daarom ingrijpen vanuit de overheid niet nodig zou zijn. Dat het najagen van eigen belang in bevolkingskwesties samenvalt met het dienen van het publieke belang was volgens Hardin echter grote onzin. En om dat te bewijzen stofte hij een oud idee af van de Britse wiskundige en econoom William Foster Lloyd (1794-1852) dat hij omdoopte tot de ‘tragedy of the commons’ of zoals het in Nederland zou klinken: de tragedie van de meent of de gemeenschappelijke gronden.
Tragedie van vrijheid
Hoe verloopt die zogenaamde tragedie van de meent? Allereerst moet je weten dat de meent een open publieke ruimte in een gemeenschap was waar bijvoorbeeld iedereen zijn schapen of koeien kon laten grazen. Die ruimte is echter begrensd en als er te veel grazers komen dan krijgt gras niet meer de tijd om bij te groeien en raakt de grond uitgeput. De reden die Hardin aangeeft waarom uitputting onontkoombaar is, is dat mensen in hun zucht naar eigenbelang meer koeien op het land zetten dan de meent aan kan. Mensen negeren met andere woorden de negatieve uitstralingseffecten van hun privébeslissingen. En in een omgeving waarin mensen de lasten van hun (productie)beslissingen kunnen afwentelen op anderen, ligt overbegrazing op de loer en draagt niet het individu het risico van de overbegrazing, maar de gemeenschap. In zo’n situatie breidt iedereen maar uit in een wereld die begrensd is, met als uiteindelijk resultaat een tragedie: de ondergang van de aarde.
Volgens Hardin bestaat er in een wereld waarin mensen vrij zijn om te doen en laten wat ze willen geen duurzame manier om de gemeenschappelijk gedeelde hulpbronnen van de aarde te beheren. De oplossing voor deze tragedie bestaat volgens Hardin uit twee opties: ofwel de staat nationaliseert de ‘commons’ en voert het beheer uit, óf er vindt volledige privatisering plaats. De privatiseringsoptie zag hij meer als een theoretische mogelijkheid en eigenlijk was hij van mening dat als we de tragedie echt een halt willen toeroepen we niet ontkomen aan een vorm van overheidsdwang. Vrijheid in algemene zin is de wortel van de tragedie van de ‘commons’. De vrijheid om kinderen te krijgen is voor Hardin het echte kernpunt van zijn betoog waarbij hij er niet voor terugdeinst grote stappen in zijn denken te nemen: de ‘commons’ is een metafoor of model over hoe we met de aarde omgaan. De hele aarde ziet Hardin als een ‘commons’. En dat beeld is een reactie op de milieubewegingen van zijn tijd die de aarde voorstelden als een ruimteschip waarin de gehele wereldbevolking in harmonie met elkaar moet leven om de aarde te behouden. Die spontane harmonie zag Hardin niet ontstaan. Een ruimteschip veronderstelt immers dat er een kapitein is die orders kan geven en handhaven en volgens Hardin bestaat zo’n kapitein niet op ‘Ruimteschip aarde’. De Verenigde Naties lijkt in naam op zo’n kapitein maar was naar zijn mening een tandeloze tijger waardoor deze metafoor niet opgaat en uiteindelijke de tragedie een realiteit worden. Zijn doemstelling was dan ook: “Freedom to breed, brings ruin to us all” (De vrijheid om voort te planten, richt ons allemaal te gronde), en die vrijheid moeten we opgeven als we de aarde willen behouden.
De optimistische visie van Ostrom
In diezelfde jaren zestig woonde Elinor (‘Lin’) Ostrom (1933-2012) een lezing bij van Hardin waarin hij zijn ideeën over de ‘tragedy of the commons’ uiteenzette. Zij pijnigde haar brein met wat er toch verkeerd was aan de theoretische redenering van Hardin en zijn harde stellingname in het bevolkingsdebat. Ostrom zou in 2009 de Nobelprijs Economie krijgen voor haar werk over hoe gemeenschappen de ‘commons’ op een duurzame wijze kunnen beheren. De rode draad in haar werk was de vraag hoe instituties in de maatschappij in de praktijk werken. Economen kunnen op papier eenvoudige analyses maken met vraag- en aanbodcurves en op grond daarvan verstrekkende oplossingen verzinnen. Maar werken deze wel in de praktijk van alledag? Op het moment van die lezing was Ostrom nog maar net gepromoveerd en nam zij de boodschap van Hardin niet meteen voor waar aan. En daar had zij goede redenen voor. Haar proefschrift ging over hoe gemeenschappen in California water beheerden en hoe verschillende partijen via afspraken het algemeen belang konden dienen. Zo op het oog een tamelijk onschuldig onderwerp. Maar het had in feite veel met het artikel van Hardin te maken. Daarnaast had zij niet veel op met de wetmatigheden van Hardin en zijn oppervlakkige interpretatie van het werk van de vader der economen, Adam Smith. Als je een eenzijdig mensbeeld gebruikt krijg je ook eenzijdige conclusies was haar redenering. En met deze instelling heeft zij haar vak beoefend. Je zou kunnen zeggen dat zij haar hele carrière heeft ingezet om de vele blinde vlekken van economen uit die tijd te corrigeren. En uiteraard ook de blinde vlekken van Hardin. Ostrom heeft in de loop van haar carrière drie elementen naar voren gebracht die van belang zijn om de huidige klimaatveranderingsdiscussie te nuanceren en het doembeeld van Hardin te ontkrachten.
Beheer van ‘commons’ in de praktijk
De achilleshiel van de doemanalyse van Hardin is zijn veronderstelling dat de ‘commons’ altijd volledig vrij toegankelijk zijn en dat niemand hier naar omkijkt. Het idee dat mensen zichzelf kunnen organiseren en instituties en gedragsregels bedenken zodat overmatig gebruik wordt voorkomen kwam niet in hem op. Zijn verhaal werd wel als logisch en waar gezien en in economieleerboeken werd de tragedie als een wetmatigheid neergezet. Echter, uit historisch onderzoek kan men al leren dat gemeenschappelijke gronden altijd wel door iemand of een groep van personen worden beheerd. In de middeleeuwen waren dit landheren en in de meer recente historie zijn het gemeenschappen of dorpen rond de meent of visgronden die in het oog houden dat iedereen de gemeenschappelijke gronden op een duurzame manier gebruikt en dus niet de grond uitput. Wat de geschiedenis wel laat zien is dat het beheer van gemeenschappelijke hulpbronnen of gronden met een lage bevolkingsdruk eenvoudiger is te handhaven dan in een omgeving met een hoge bevolkingsdruk. Het werk van Ostrom laat zien dat gebruikers van gedeelde hulpbronnen hier op duurzame wijze mee om kunnen gaan en dit doen door veel tijd en energie te steken in het ontwerpen van spelregels voor beheer van dergelijke hulpbronnen. En die regels kunnen financieel pijn doen. Zolang men maar verwacht dat anderen die regels ook volgen en de naleving ervan in de gaten wordt gehouden, waar nodig met sancties, werken deze regels.
Valse tegenstelling markt-overheid
Het wetenschappelijke werk van Ostrom laat zien dat er veel opties zijn in het beheer van ‘commons’. Hardin stelde dat er eigenlijk maar twee opties zijn om de ‘commons’ in stand te houden: nationalisatie versus privatisering en eigenlijk zegt hij daarmee dat de wereld alleen maar private òf publieke goederen of diensten kent. Bij publieke goederen kun je moeilijk anderen uitsluiten van het gebruik ervan en is het relatief eenvoudig om het genot of nut van zo’n goed te delen. Denk aan de veiligheid die een dijk of een leger biedt. Dat ligt heel anders bij een privaat goed. Als ik een brood koop is dat van mij en sluit ik anderen uit van het gebruik; als ik het brood opeet valt het niet meer te delen met anderen. Deze zwart-wit indeling is echter in de praktijk een valse tegenstelling omdat er meer varianten zijn. Zo zijn er zogenoemde quasi-publieke goederen die je binnen een club van mensen deelt, waarbij je een ‘contributie’ vraagt om toegang te hebben. Maar als je binnen bent kun je het clubgoed eenvoudig delen met anderen: denk aan Netflix. En tot slot zijn er de ‘commons’ of gemeenschappelijk gedeelde hulpbronnen zoals Ostrom dat noemt. Het is de moeilijkste categorie omdat zowel deelbaarheid in gebruik en uitsluitbaarheid moeizaam te realiseren zijn. Denk aan visgronden: als een visser veel vis binnenhaalt dan gaat dit ten koste van andere vissers. Wellicht dat daarom de meeste economen en beleidsmakers op voorhand privaat initiatief niet realistisch achten. Werk van Ostrom en haar leerlingen laat echter zien dat dit wel degelijk mogelijk is, maar simpele one-size-fits-all-beleidsrecepten zijn niet te geven. Wat haar werk wel laat zien is dat de kans op effectieve gemeenschappelijke oplossingen groter wordt als de gebruikers een langetermijnvisie hebben, als men veel met elkaar overlegt en elkaar begrijpt en als de kosten voor het maken van bindende en afdwingbare afspraken tussen gebruikers laag zijn. Dit zijn op het oog vanzelfsprekende voorwaarden, maar het zijn wel de punten waarvan je begrijpt waarom het ook vaak fout gaat. Een minder vanzelfsprekend inzicht dat Ostrom naar voren heeft gebracht is dat de schaal waarop een probleem zich voordoet niet per sé overeenkomt met de schaal van aanpak. Een globaal probleem, zoals klimaatverandering, vereist niet een globale oplossing. Een globale oplossing is zwak doordat het niet het vertrouwen zal genereren dat nodig is om effectief te zijn, en het leidt tot meeliftersgedrag van landen. Uiteindelijk moeten problemen op lokaal niveau worden opgelost en nageleefd en is bijvoorbeeld een wereldregering helemaal niet nodig is haar stellingname en jarenlange onderzoekservaring.
Realistische en optimistische kijk
Lin Ostrom ontving in 2009 de Nobelprijs Economie en die prijs heeft ze te danken aan haar volhardendheid – een jarenlange reis door de universitaire rangen gehinderd door vooroordelen en pesterijtjes – maar vooral aan haar realistische kijk op economie. Weliswaar vormt de economische theorie inspiratie voor haar onderzoek, maar of het nu om het veronderstellingen in de speltheorie of de ‘tragedy of the commons’ gaat, ze speurt eigenlijk altijd naar de zwakke plekken in de theorie zoals stilzwijgende veronderstellingen die plausibel klinken maar niet waar zijn of slechts in speciale gevallen gelden. Vervolgens gaat ze met haar interdisciplinaire teams zeer gedetailleerd en met geduld uitzoeken waarom simpele modellen je op het verkeerde been kunnen zetten en hoe de theorie vervolgens verrijkt kan worden. Dat kan kwantitatief maar ook kwalitatief benaderd worden. Het is een methode van werken waardoor zij decennialang onder de radar van de sociale wetenschappers is gebleven. Maar nu de klimaatverandering de wereld enorme kopzorgen geeft is haar werk van groot belang omdat het niet alleen meer realisme brengt in de problemen van alledag, maar vooral ook enig optimisme: de geschiedenis en de praktijk laten zien hoe gemeenschappen problemen met gedeelde hulpbronnen vaak kunnen oplossen. Zij biedt echter geen wondermiddelen, want ieder probleem van collectieve actie kent zijn eigenaardigheden en er zijn genoeg voorbeelden van falen. Ze wist echter wel redelijk zeker dat van bovenaf afgedwongen en opgelegde maatregelen veel minder effectief of zelfs contraproductief zijn dan ‘bottom-up’-acties van gemeenschappen. Het bevolkingsprobleem heeft ze nooit direct onderzocht. Wellicht omdat kinderen niet als een gedeelde hulpbron kunnen worden beschouwd. Maar haar onderzoek over beheer van gedeelde hulpbronnen reikt zo ver dat ze ook optimistisch was dat mensen in de praktijk methodes zouden ontwikkelen om op een positieve en productieve manier met schaarste om te gaan.
Harry van Dalen, NIDI-KNAW/Rijksuniversiteit Groningen, Tilburg University, e-mail: dalen@nidi.nl
Literatuur
- Dalen, H.P. van (2019), Wedden om het einde van de wereld: de Simon-Ehrlich weddenschap. Demos, 35 (3), pp.1-4.
- Hardin, G. (1968), The tragedy of the commons, Science, 162 (3859), pp. 1243-1248.
- Ostrom, E. (1990), Governing the commons: The evolution of institutions for collective action. Cambridge: Cambridge University Press.
- Ostrom, E. (2000), Collective action and the evolution of social norms. Journal of Economic Perspectives, 14 (3), pp. 137-158.
- Ostrom, E., (2014), A polycentric approach for coping with climate change. Annals of Economics and Finance, 15 (1), pp. 97-134.