Foto: Hindrik Sijens / Flickr

Gaat het kindertal weer stijgen?

DANIËL VAN WIJK | 31 oktober 2025 | DEMOS jaargang 41, nummer 9 - October 2025
Er worden steeds minder kinderen geboren in Nederland. Eerder bleef de daling in geboorten beperkt tot vrouwen van in de twintig, maar inmiddels is ook bij vrouwen van begin dertig een daling te zien. Dit roept de vraag op of uitgestelde geboorten nog ingehaald gaan worden, of dat we rekening moeten houden met een structurele daling van het kindertal per vrouw.

Het aantal kinderen dat in Nederland werd geboren is tussen 2010 en 2024 gedaald van 184 duizend naar 166 duizend per jaar. Het gemiddeld kindertal per vrouw, een maat die rekening houdt met het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd en hun leeftijdsopbouw, daalde nog meer: van 1,80 kinderen per vrouw in 2010 naar 1,43 kinderen per vrouw in 2024. Er zijn grote twijfels over hoe dit cijfer zich gaat ontwikkelen. Zo opperde Pieter Omtzigt in een motie uit januari 2025 in de Tweede Kamer dat het “niet ondenkbaar” is dat het kindertal per vrouw naar 1,2 of zelfs 0,7 kinderen per vrouw zal dalen. De vraag hoe het kindertal zich in de toekomst gaat ontwikkelen is een relevante vraag omdat toekomstige ontwikkelingen in het kindertal grote gevolgen kunnen hebben voor de omvang en leeftijdsopbouw van de bevolking op de lange termijn. Er zijn zowel argumenten om een verdere daling als om een lichte stijging van het kindertal per vrouw te verwachten in de toekomst, welke ik verderop uiteen zal zetten. Maar om deze discussie te kunnen plaatsen, is het belangrijk om eerst de achtergronden van de recente daling in geboorten te bespreken.

Uitstel of afstel?

Het gemiddeld kindertal per vrouw is een veelgebruikte indicator van de vruchtbaarheid van de bevolking. Het is een kunstmatig cijfer dat meet hoeveel kinderen vrouwen zouden krijgen als de leeftijdsspecifieke geboortekansen van een jaar hun hele reproductieve leven zouden blijven gelden. Het kindertal per vrouw wordt vaak onterecht geïnterpreteerd als het aantal kinderen dat vrouwen aan het eind van hun vruchtbare leven hebben gekregen, oftewel een cohortcijfer. Het kindertal per vrouw is echter een periodecijfer, dus een gestandaardiseerde indicator voor het aantal geboorten in een bepaald jaar. Het kindertal per vrouw is daardoor gevoelig voor uitsteleffecten: in perioden waarin het krijgen van kinderen wordt uitgesteld naar latere leeftijden ligt het kindertal per vrouw lager dan het aantal kinderen dat vrouwen uiteindelijk zullen krijgen. Met andere woorden, het kindertal geeft in zulke perioden een vertekend beeld van de uiteindelijke gezinsgrootte.

Deze uitsteleffecten worden zichtbaar wanneer we periodecijfers vergelijken met cohortcijfers. Zo schommelde het kindertal (per vrouw) rond een gemiddelde van 1,62 tussen 1980 en 2024 (zie blauwe lijn in figuur 1). Maar als we kijken naar de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1980 (en dus hun vruchtbare levensfase ongeveer tussen 1980 en 2024 beleefden) zien we dat zij uiteindelijk gemiddeld 1,79 kinderen kregen. Dit verschil in periodecijfer (kindertal per vrouw) en cohortcijfer (gerealiseerd aantal kinderen) is een gevolg van het uitstel van kinderen krijgen naar latere leeftijden.

Figuur 1. Kindertal per vrouw en leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind, 1980-2024

Ook in de afgelopen 14 jaar stelden vrouwen het krijgen van kinderen uit naar latere leeftijden. De leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen steeg geleidelijk van 29,4 jaar in 2010 naar 30,4 jaar in 2024 (zie oranje lijn in figuur 1). Mogelijk worden de geboorten die nu worden uitgesteld, ingehaald op latere leeftijd. Dit zou betekenen dat ook de twintigers en dertigers van nu uiteindelijk wat meer kinderen zullen krijgen dan verwacht zou worden op basis van het kindertal per vrouw.

Een dergelijk inhaaleffect zou betekenen dat de kans om een kind te krijgen onder oudere vrouwen (30-plus) gaat toenemen. Tot nu toe blijft dit inhaaleffect op latere leeftijden echter uit. Sterker nog, sinds 2021 is de daling in de kans op geboorte niet alleen zichtbaar onder vrouwen van in de twintig, maar is er ook een lichte daling in de kans onder vrouwen van tussen de 30 en 35 jaar (figuur 2). Er is wel een lichte stijging te zien in de kans op een kind bij vrouwen van 35 tot 40 jaar en bij vrouwen van boven de veertig, hoewel het aantal geboorten bij de laatste groep gering blijft. Deze cijfers laten zien dat vrouwen die zijn geboren na 1985 – en met name na 1990 – tot nu toe een stuk minder kinderen hebben gekregen dan de generaties daarvoor hadden op dezelfde leeftijd. Een inhaalslag door meer geboorten op latere leeftijd blijft vooralsnog uit.

Figuur 2. Jaarlijkse kans op een kind naar leeftijd van vrouw, 2010-2023

Hoeveel kinderen willen jongvolwassenen?

Een andere manier om inzicht te krijgen in mogelijke toekomstige ontwikkelingen in het kindertal, is om aan de huidige jongvolwassenen te vragen hoeveel kinderen ze zouden willen. In de in 2022 en 2023 afgenomen Generations and Gender Survey (zie kader) zijn hierover twee vragen gesteld. De eerste vraag meet het geplande kindertal door respondenten te vragen hoeveel kinderen (zowel biologische als geadopteerde kinderen) ze van plan zijn om in totaal nog te krijgen. Dit aantal is opgeteld bij het aantal kinderen dat respondenten al hebben. De tweede vraag meet het ideale kindertal door respondenten te vragen hoeveel kinderen ze persoonlijk het liefste willen krijgen.

De antwoorden op deze vragen zijn weergegeven in de tabel voor respondenten tussen de 18 en 30 jaar. Respondenten geven het vaakst aan dat ze van plan zijn om twee kinderen te krijgen (35%). Ook zijn er redelijk wat respondenten die niet van plan zijn om kinderen te krijgen (12%) en is een aantal van plan om drie kinderen te krijgen (13%). Slechts een klein aantal respondenten is van plan om één kind te krijgen of om vier of meer kinderen te krijgen. Gemiddeld zijn respondenten van plan om 1,96 kinderen te krijgen. Hier moet echter worden opgemerkt dat een groot deel van de respondenten – één op de drie – aangaf niet te weten of niet te willen zeggen hoeveel kinderen ze van plan zijn te krijgen. Deze respondenten konden daarom niet worden meegenomen in de berekening van dit gemiddelde. Dit laat zien dat er een grote onzekerheid bestaat omtrent het geplande kindertal onder respondenten van tussen de 18 en 30 jaar.

Tabel. Percentage respondenten naar beoogd en ideaal kindertal en gemiddelde beoogd en ideaal kindertal. Respondenten tussen de 18 en 30 jaar, 2022/2023

Het aantal kinderen dat respondenten persoonlijk het liefste willen krijgen ligt wat hoger dan het gepland kindertal, met een gemiddelde van 2,24 kinderen. Vergeleken met het geplande kindertal zijn er wat minder respondenten wier ideale kindertal nul is en ook wat minder respondenten die onzeker zijn over hun ideale kindertal. Daarentegen zijn er juist meer respondenten die aangeven dat ze het liefste twee, drie of vier of meer kinderen zouden willen. Dat het kindertal dat als ideaal wordt gezien hoger ligt dan het geplande kindertal, suggereert dat obstakels bij het krijgen en opvoeden van kinderen worden meegewogen wanneer men nadenkt over het gepland aantal kinderen. Alsnog ligt het geplande kindertal een stuk hoger dan het gerealiseerde kindertal in de afgelopen decennia. Dit bevestigt eerder onderzoek dat laat zien dat mensen in rijke landen gemiddeld genomen minder kinderen krijgen dan ze zeggen te willen als ze begin twintig zijn.

Deze resultaten suggereren dat het krijgen van twee kinderen ook door de huidige jongvolwassenen vaak als ideaal wordt gezien. Deze zogenaamde “tweekindsnorm” is al decennialang wijdverspreid onder Europeanen. Een directe vergelijking van deze data met antwoorden in eerdere jaren is voor Nederland helaas niet mogelijk, doordat de vraagstelling en de selectie van respondenten aan wie de vraag is gesteld door de jaren heen is veranderd.

Verwachtingen voor de toekomst

Grofweg bestaan er twee mogelijke verwachtingen ten aanzien van de ontwikkelingen in het kindertal, die elk worden ondersteund door een deel van de bevindingen in dit artikel.

Aan de ene kant kan worden verwacht dat uitgestelde geboorten in het verleden op latere leeftijd (gedeeltelijk) worden ingehaald, waardoor het kindertal per vrouw in de nabije toekomst zal gaan stijgen. Dit is bijvoorbeeld de aanname in de bevolkingsprognose van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waarin wordt verondersteld dat het kindertal per vrouw na 2026 geleidelijk zal gaan stijgen, tot het een stabiel punt heeft bereikt van 1,65 kinderen per vrouw. Wel heeft het CBS het verwachte kindertal de afgelopen jaren naar beneden bijgesteld in reactie op de afname in geboorten: zo werd in de prognose van 2018 nog verwacht dat het kindertal zou stijgen naar 1,75. De verwachting dat het kindertal weer zal stijgen, wordt onderbouwd door het feit dat de daling zich voorlopig beperkt tot vrouwen van in de twintig en begin dertig, en dus met name een uitsteleffect zou kunnen betreffen. De geboortecohorten bij wie het aantal geboorten het meest is gedaald – grofweg de cohorten geboren in de jaren ’90 en daarna – hebben nog tijd om dit uitstel in te halen. Bovendien blijken het geplande en ideale kindertal van de huidige jongvolwassenen rond de twee kinderen per vrouw te liggen, wat suggereert dat deze generaties inderdaad van plan zijn om op latere leeftijd nog kinderen te krijgen om tot hun gewenste gezinsgrootte te komen. Dit patroon van uitstel- en inhaaleffecten was ook in het verleden zichtbaar: hoewel het kindertal per vrouw de afgelopen decennia fluctueerde en het moederschap werd uitgesteld naar latere leeftijden, bleef het uiteindelijke aantal kinderen dat vrouwen die zijn geboren tussen de jaren 1960 en 1980 kregen op een stabiel niveau van rond de 1,8 kinderen per vrouw.

Aan de andere kant zijn er ook redenen om te verwachten dat het kindertal in de toekomst laag zal blijven of zelfs verder zal dalen. Zo doet de daling van het aantal geboorten onder vrouwen van begin dertig vermoeden dat de ruimte voor inhaaleffecten steeds kleiner wordt. Hierdoor lijkt het waarschijnlijk dat mensen steeds vaker tegen biologische beperkingen van de vruchtbaarheid op hogere leeftijd zullen aanlopen. Ook lijkt het onwaarschijnlijk dat de oorzaken van het huidige, lage niveau van de vruchtbaarheid – waaronder de wooncrisis, de geflexibiliseerde arbeidsmarkt en wellicht de zorgen om de toekomst – op korte termijn verdwijnen. En wanneer de oorzaken aanhouden, is het waarschijnlijker dat ook de vruchtbaarheid laag blijft of zelfs verder daalt. Dit is nog relevanter in een context waarin één op de drie jongvolwassenen onzeker is over hoeveel kinderen ze willen, wat maakt dat de omstandigheden waarin zij kinderen zouden krijgen mogelijk een grote rol spelen in hun uiteindelijke gezinsgrootte.

Er bestaan dus uiteenlopende verwachtingen over hoe het kindertal zich in de toekomst zal ontwikkelen, die beide onderbouwd kunnen worden met inhoudelijke argumenten. Een belangrijk deel van het antwoord zullen we de komende jaren al gaan zien, wanneer vrouwen geboren in de jaren ’90 het einde van hun vruchtbare levensloop naderen.

Deze studie maakt deel uit van het project Achtergrondstudies Bevolking 2050, een groter onderzoeksproject naar de toekomstige bevolking van Nederland dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Daniël van Wijk, NIDI-KNAW / Rijksuniversiteit Groningen en UMCG, e-mail: wijk@nidi.nl

Literatuur

KNAW Logo
Cookie consent
This website makes use of third party cookies for traffic analysis. Privacy statement.