Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voorziet dat ze in 2024 de grens van 30 jaar zullen passeren. Mannen waren in 2017 gemiddeld bijna 33 jaar toen ze voor het eerst vader werden. Vooral hoogopgeleiden stellen het ouderschap steeds langer uit.
RUBEN VAN GAALEN & FRANS VAN POPPEL
Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw was onze samenleving gebaseerd op het gezinsmodel met duidelijk afgebakende rollen voor man en vrouw. In de jaren ’60 en ‘70 vonden grote veranderingen plaats in de demografische ontwikkeling in de meeste westerse landen: de zogenoemde Tweede Demografische Transitie. Gedurende deze transitie oriënteren mensen zich steeds minder op traditionele opvattingen, waarden en normen als het gaat om belangrijke keuzes in hun persoonlijke leven. Sociale wetenschappers zijn het erover eens dat het gestegen onderwijsniveau en de daarmee samenhangende stijgende arbeidsparticipatie vooral van vrouwen, een belangrijke drijvende kracht was achter deze veranderingen. Samen met een brede acceptatie van het gebruik van anticonceptie, abortus en de morning-afterpil heeft dit grote gevolgen gehad voor de positie van de vrouw binnen partnerrelaties. Dit uit zich onder andere in het uitstellen van moeder- en vaderschap en dalende kindertallen.
Voor het eerst moeder: 1925-2030
Figuur 1 geeft de ontwikkeling weer van de gemiddelde leeftijd van moeders bij de geboorte van hun eerste kind in de jaren 1925-2017, aangevuld met cijfers van de CBSprognose voor de jaren 2018-2030. Dit is een zogenoemd periodecijfer en geeft de situatie weer voor alle moeders die in een bepaald jaar hun eerste kind kregen. In de jaren dertig van de vorige eeuw steeg de gemiddelde leeftijd bij geboorte van het eerste kind voor het eerst in de geschiedenis boven de 27 jaar. Het uitstel van het huwelijk als gevolg van de economische crisis speelde daarbij een rol. Na de Tweede Wereldoorlog zette een zeer sterke daling in van de leeftijd waarop vrouwen voor het eerst moeder werden. Deze periode wordt vaak aangehaald als ‘de knusse jaren vijftig’, ‘toen geluk nog heel gewoon was’. In publieke debatten, maar ook in wetenschappelijke studies, wordt deze tijd vaak als referentieperiode beschouwd. Als we kijken naar de gemiddelde leeftijd van het eerste moederschap was dit echter juist een uitzonderlijke historische periode. In circa 20 jaar nam deze moederleeftijd af tot ongeveer 24,3 jaar Deze daling valt niet los te zien van de sterke daling van de leeftijd bij eerste huwelijk. Het feit dat de voor het huwelijk vereiste economische zelfstandigheid eerder te realiseren viel speelde daarbij een grote rol. Met de wederopbouw na 1945 stegen de inkomensniveaus, was het werkloosheidscijfer laag en nam de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen toe. Ook werden het systeem van de sociale zekerheid, overheidsvoorzieningen op het terrein van onderwijs, medische zorg, en de groei van het systeem van kopen op afbetaling uitgebreid. Deze naoorlogse bloeiperiode ging samen met een groot optimisme en dit uitte zich in relatief jong eerste ouderschap en een hoge vruchtbaarheid (‘babyboom’).
De zeer sterke stijging van de leeftijd bij de geboorte van het eerste kind vanaf het begin van de jaren zeventig was zonder precedent. Vrouwen brengen aan het begin van de 21e eeuw hun eerste kind gemiddeld circa twee jaar later ter wereld dan in de jaren dertig en zelfs meer dan vijf jaar later dan in de periode van wederopbouw. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw neemt de gemiddelde leeftijd minder snel toe.
Het is interessant de onderliggende dynamiek naar leeftijdsgroepen verder te bekijken. Figuur 2 toont het eerste moederschap per 1.000 vrouwen in verschillende leeftijdsgroepen naar geboortejaar van het eerste kind. Sinds het midden van de jaren zestig nam vooral het krijgen van het eerste kind onder relatief jonge moeders af (tot 25 jaar). Sinds de jaren tachtig worden vrouwen boven de dertig steeds vaker voor het eerst moeder (30-35 jaar en 35-40 jaar). Het krijgen van het eerste kind binnen de middengroep van vrouwen (25- 30 jaar) blijft redelijk constant.
Opleidingsverschillen groeien
In de figuren 3 en 4 presenteren we de gemiddelde leeftijd van het eerste ouderschap van mannen en vrouwen die geboren werden tussen 1945 en 1970. Dit zijn zogenaamde cohortcijfers die betrekking hebben op een hele generatie. De in 1970 geboren personen zijn inmiddels ruim 45 jaar en hoewel enkelen uit dit cohort nog wel eerste kinderen zullen krijgen na die leeftijd zal het algemene beeld hierdoor weinig veranderen. Grote verschillen deden zich voor al naar gelang het opleidingsniveau van de vader en moeder. We onderscheiden daarbij drie groepen. Lager opgeleid zijn mensen met maximaal mbo-1 of de onderbouw van havo of vwo. Dit betreft in de meeste recente generaties ongeveer 20 procent van de mannen en vrouwen. De categorie hoger opgeleid betreft personen met een hbo-diploma of hoger. Het gaat om 30 tot 40 procent van de mensen uit dit geboortejaar. De overige mannen en vrouwen zijn middelbaar opgeleid. Vooral onder vrouwen nam het aandeel hoger opgeleiden sterk toe. Tegenwoordig zijn jongvolwassen vrouwen (tot 35 jaar) gemiddeld hoger opgeleid dan hun mannelijke leeftijdsgenoten.
We zien dat de gemiddelde leeftijd waarop mannen en vrouwen voor het eerst ouder worden voor alle opleidingsgroepen is gestegen. Het lijkt er wel op dat de stijging onder mannen langzaamaan afvlakt. Onder middelbaar- en laagopgeleide mannen zien we zelfs een lichte daling van de gemiddelde leeftijd van het eerste ouderschap. Voorts zien we dat de opleidingsverschillen vroeger kleiner waren dan tegenwoordig. Ondanks dat er sprake was van aanpassingsgedrag van middelbaar- en laagopgeleiden waar de gemiddelde leeftijd van het eerste ouderschap ook steeg, bleef het tempo van de stijging hoger onder hoogopgeleiden.
Reden tot zorg?
De vaders en moeders van de toekomst worden steeds ouder. De CBS-prognose laat zien dat vanaf 2024 nieuwe vaders én moeders gemiddeld 30 of ouder zullen zijn. Die stijging komt vooral doordat steeds minder eerstgeborenen relatief jonge ouders hebben, terwijl steeds meer nieuwe ouders boven de 35 jaar zijn. Cijfers naar opleidingsniveau laten zien dat hoogopgeleide mannen en vrouwen het ouderschap langer uitstellen en dat deze opleidingsverschillen voor opeenvolgende generaties licht toenemen. Er zijn in de loop der tijd steeds minder laagopgeleiden, terwijl er steeds meer hoogopgeleiden zijn. Dat betekent dat de bijdrage van de hogere gemiddelde leeftijd bij het eerste ouderschap van hoogopgeleiden aan het totale gemiddelde steeds groter wordt.
Uitstel kan overigens leiden tot (on)vrijwillige kinderloosheid. De kans dat een vrouw via natuurlijke weg zwanger wordt neemt af met de leeftijd. Er is medisch-technologisch wel steeds meer mogelijk om later kinderen te krijgen. Vrouwen, die de ‘ware’ bijvoorbeeld (nog) niet hebben gevonden of die eerst vooral in een arbeidscarrière willen investeren kunnen bijvoorbeeld hun eicellen laten invriezen, zodat ze een veel grotere kans hebben op latere leeftijd moeder te worden. Er is voor oudere zwangere vrouwen wel een hogere kans op complicaties gedurende de zwangerschap of op geestelijke dan wel lichamelijke beperkingen van het kind, maar ook hier gaat het op 30-jarige leeftijd om uiterst kleine risico’s. Sinds kort biedt de zogenaamde NIP-test (Niet- Invasieve Prenatale test) paren bijna 100 procent uitsluitsel of de ongeboren baby het downsyndroom, edwardssyndroom of patausyndroom heeft. Ze kunnen dan besluiten of ze de zwangerschap willen afbreken of niet. In Denemarken heeft dit er al toe geleid dat er bijna geen kinderen meer met een van deze syndromen worden geboren.
Al met al heeft het uitstellen van het ouderschap vooral met veranderingen in de positie en rol van vrouwen en mannen te maken, waarbij vooral het stijgende opleidingsniveau en de sterk gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen een belangrijke rol hebben gespeeld. Dat zijn belangrijke verworvenheden. Maar het gaat bij het uitstellen niet alleen om persoonlijke voorkeuren of keuzes. Ook omstandigheden als het niet tijdig vinden of behouden van een geschikte partner spelen mee. En er zijn aanwijzingen dat ook meer arbeids-en inkomensonzekerheid – denk aan flexibele arbeidsrelaties – invloed hebben op het uitstellen van ouderschap. Een omslag in de stijgende trend van de ouderschapsleeftijd ligt niet voor de hand en dit hoeft ook niet zorgelijk te zijn. Er wordt weleens gesuggereerd dat het hebben van oudere ouders nadelige gevolgen heeft voor de betrokken kinderen maar dit is vooralsnog niet empirisch onderbouwd. De kans op meer financiële zekerheid en een meer stabiele gezinssituatie lijkt bij oudere ouders op voorhand niet kleiner te zijn dan bij, bijvoorbeeld, tienerouders.
Ruben van Gaalen, CBS en Universiteit van Amsterdam, email: r.vangaalen@cbs.nl
Frans van Poppel, NIDI, e-mail: poppel@nidi.nl
Literatuur
- Gaalen, R. van, J. de Vries, K. Arts en C. Harmsen (2013),
- Perspectief op veranderde levenslopen: leven, leren en werken naar geboortegeneratie. Sociaal-Economische Trends, 2013 (1).
- Gaalen, R. van en F. van Poppel (2007),
- Leeftijd moeder bij eerste geboorte sinds 1850, Stijging afgelopen 40 jaar blijkt zonder precedent. Demos, 23 (4), pp. 7-8.
- Wobma, E. en M. van Huis (2012),
- Vruchtbaarheid van mannen en vrouwen naar opleidingsniveau. Bevolkingstrends, 14 september 2012.